Deuteronomium 26 – Een mooi stukje interactie tussen JaHUaH en Isra’el
André H. Roosma 18 september 2014
Van de week sprak ik met een Messiaanse broeder. We kregen het even over
het tekstgedeelte dat afgelopen shabbat volgens het joodse rooster werd
gelezen: Deuteronomium 26:1 – 29:8, ook wel bekend als כִּי־תָבֹוא - Ki Tābho’ - wanneer u binnengaat (naar de eerste onderscheidende woorden uit dit gedeelte).
Thuis had ik het eerste hoofdstuk van dit gedeelte gelezen1
en al snel waren me er enkele dingen bijzonder in opgevallen. Toen ik het
later nog eens herlas in de Hebreeuwse grondtekst, werd ik er helemaal
warm van. Er zit veel in dat in de gebruikelijke Nederlandse
vertalingen mijns inziens niet goed uit de verf komt. Ik besloot ook
dit gedeelte opnieuw te vertalen. Die vertaling deel ik hieronder graag met
u.
Het gaat over de situatie nadat Isra’el door God bevrijd is uit
Egypte en het beloofde land binnengaat. God loopt met hen vooruit op wat
gaat komen: dat Hij hen daar zegent met rijke vrucht op hun arbeid. Ze mogen
dan een eerste deel daarvan – een ‘tiende’ –
verzamelen, naar God brengen en aan de priester overhandigen. God geeft hen
onder andere aan wat ze dan mogen zeggen. Dat gaat erover dat ze, terugkijkend,
genieten van wat God gedaan heeft en hoe Hij hen gezegd heeft. In feite houdt
deze vooruitblik een grote belofte in van Gods nabijheid en zegen, en van
vreugde over wat Hij al gedaan heeft en nog gaat doen.2
1 En wanneer u het land
binnengaat, dat JaHUaH, uw God, u als erfelijk bezit geeft, en u het
in bezit neemt, en daarin woont, dan zal het
volgende gebeuren.
2 U zult nemen van de eerstelingen van alle
vruchten van het land, die u zult inzamelen van uw land, dat JaHUaH,
uw God, u geeft. U zult ze in een mand leggen; en u zult gaan naar de plaats
die JaHUaH, uw God, zal uitkiezen, om Zijn Naam daar te laten
wonen. *
3 En u zult komen naar de priester die er in die
dagen zal zijn, en tot hem zeggen: „Ik verklaar op deze dag voor
JaHUaH, uw God, dat ik gekomen ben in het land, dat JaHUaH onze
voorvaders gezworen heeft ons te zullen geven.”
4 En de priester zal de mand van uw hand nemen,
en hij zal die voor het altaar van JaHUaH, uw God, neerzetten.
5 Dan zult u betuigen en zeggen, voor het
aangezicht van JaHUaH, uw God: „Mijn voorvader was een dwalende
’Arameeër, en hij daalde af naar Egypte, en verkeerde
daar als vreemdeling met weinig mensen; maar hij werd daar tot een groot,
machtig en talrijk volk. *
6 Maar de Egyptenaren deden ons kwaad, en
verdrukten ons, en legden ons een harde slavenarbeid op.
7 Toen riepen wij tot JaHUaH, de God van
onze voorvaders; en JaHUaH hoorde onze stem en zag onze ellende, en
onze arbeid, en onze onderdrukking. *
8 En JaHUaH voerde ons uit Egypte, met
sterke hand, en met uitgestrekte arm, en door grote ontzagwekkende
daden, en door tekenen, en door wonderen.
9 En Hij heeft ons gebracht naar deze plaats;
en Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van melk en honing.
10 En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen
van de vruchten van dit land, dat U, JaHUaH, mij gegeven hebt!’
Dan zult u ze neerzetten voor het aangezicht van JaHUaH, uw God, en
zult u buigen voor het aangezicht van JaHUaH, uw God;
11 En u zult vrolijk zijn over al het goede, dat
JaHUaH, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft; u, en de Leviet, en
de vreemdeling, die temidden van u is. 12 Wanneer u in het derde jaar – het
jaar van de tienden – gereed gekomen zult zijn met het apart zetten van
alle tienden van uw opbrengst; dan zult u ze geven aan de Leviet, aan de
vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, dat zij in uw poorten eten en
verzadigd worden. *
13 En u zult voor het aangezicht van JaHUaH,
uw God, zeggen: „Ik heb het heilige uit het huis weggehaald, en heb het
ook aan de Leviet en aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe gegeven,
naar al Uw instructies, waar U mij op ingesteld hebt; ik heb niets
van Uw instructies overtreden, en niets vergeten. *
14 Ik heb daarvan niets gegeten toen ik het
moeilijk had, en heb daarvan niets weggehaald in onreinheid, noch
daarvan gegeven aan een dode; ik heb geluisterd naar de stem van
JaHUaH, mijn God, ik heb gedaan naar alles, waar U mij op ingesteld
hebt.
15 Zie neer vanuit Uw heilige woning,
vanuit de hemel, en zegen Uw volk Isra’el, en het land, dat U ons
gegeven hebt, net zo als U onze voorvaders gezworen hebt, een land vloeiende
van melk en honing.” * 16 Op deze dag stelt JaHUaH, uw God, u
erop in, deze inzettingen en maatregelen te doen; neem ze in acht en leef
ze na, met heel uw hart en met heel uw ziel.
17 Deze dag hebt u aan JaHUaH gezworen,
dat Hij u tot een God zal zijn, en dat u zult wandelen in Zijn wegen, en in
acht nemen Zijn inzettingen, en Zijn instellingen, en
Zijn maatregelen, en dat u naar Zijn stem zult luisteren. *
18 En JaHUaH heeft u heden gezworen,
dat u Hem tot een volk ten eigendom zult zijn, net zo als Hij u beloofd
heeft, en dat u al Zijn instellingen in acht zult nemen; *
19 Opdat Hij u hoog boven al de volken
die Hij gemaakt heeft, zal neerzetten; tot een loflied en tot een naam en tot
heerlijkheid; en opdat u een heilig volk zult zijn voor
JaHUaH, uw God, net zo als Hij beloofd heeft. *
* Onder de sterretjes vindt u enkele tekstverwijzingen wanneer u met uw muis eroverheen beweegt.
Enkele puntjes van toelichting: in vers 5 staat dat de Isra’elieten
mochten belijden dat hun stamvader een dwalende ’Arameeër
was. Dit mogen we zien als dat Isra’el (Ja‘aqobh) lange tijd bij zijn oom
Laban in Charan (Haran; in het huidige Syrië
destijds ’Aram) verbleef en daar – ver van huis ‐
zijn gezin opbouwde. Vers 7 en 8 zijn een krachtig getuigenis dat God JaHUaH gebeden
verhoort! Vers 10 gaat in feite over eer geven aan wie de eer toekomt: JaHUaH
en Hem ook in laten delen in de zegen die Hij Zelf gaf! In vers 11 gaat het over het vieren van wat God gedaan heeft, en daar ook
de Levieten in laten delen. Zij hadden zelf geen land en dus geen opbrengst
van de vruchten daarvan, maar waren bezig in de dienst aan God en werden
onderhouden via de tienden van de overige stammen. Ook de armen en anderen
die (nog) geen eigen land hadden, deelden hierin
(vers 12). Die eerstelingen en tienden werden bij het begin van de oogst apart gezet.
Er lag dan soms de verzoeking om zelf een deel daarvan op te eten als men
het moeilijk had, of om het aan voorouders te offeren (zoals ook vandaag de dag elders in de wereld nog gebeurt). De
Isra’eliet beloofde dat hij dat niet zou doen en ook geen
onreinheid zou doen, d.w.z. geen verkeerde wegen zou bewandelen om tot
die tienden te komen – daarover gaat vers 14. Ook opvallend daarin
is dat het belangrijkste wat hem te doen stond was: te luisteren
naar God! In vers 15 betuigt de Isra’eliet opnieuw zijn afhankelijkheid van
Gods zegen! Het laatste vers is een krachtige belofte aan Isra’el, die God door
heel de wereldgeschiedenis waar gemaakt heeft, dikwijls ondanks hun
ongehoorzaamheid.
Wat opvalt in dit gedeelte, is hoe vaak de heerlijke Naam van God erin
voorkomt. Die glorierijke Naam, die uitdrukt dat het het Karakter van de
God van de Bijbel is dat Hij graag bij Zijn mensen wil zijn, en hen wil zegenen
met Zijn verbondenheid en vreugde. Alleen al in datgene wat Isra’el
tegen de priester en via hem tegen God zou zeggen, komt die mooie Naam zeven
keer voor. Zeven is in de Bijbel het getal van volheid. Merk op dat hier in
de Torah niets te vinden is van het rabbijns-joodse verbod op het noemen van De
Naam. Buiten datgene wat Isra’el zou zeggen, komt de heerlijke Naam nog
eens dertien keer voor. Dertien is het getal van de stammen van Isra’el,
waarbij de stam Joseph is onderverdeeld in de twee halve stammen
’Ephraïm en Manasse. Elk van hen is voor JaHUaH belangrijk!
Wanneer u de bovenstaande tekst vergelijkt met een gebruikelijke
vertaling, valt op dat in bovenstaande vertaling de woorden
‘gebod’ en ‘gebieden’ niet vóórkomen. De
Hebreeuwse woorden צוה -
tsāvāh [H6680] en מִצוָה -
mitswāh [H4687],
vaak wettisch vertaald als ‘gebieden’ respectievelijk
‘gebod’, heb ik hier vertaald als ‘instellen op’ en
‘instelling’. De basis van deze woorden moeten we namelijk zoeken
in de eerste fase van de graanoogst. Daarin werd het graan gemaaid en in
schoven samengebonden neergezet om af te rijpen. Net zo ‘gebood’
God Zijn volk niet, en legde hen geen wettische ‘geboden’ op,
maar zette ze samengebonden (in een verbond!) neer om helemaal tot hun doel te komen. Niet voor niets eindigden beide
woorden in het oude schrift op de - āh - een afbeelding van iemand die in vreugde,
verwondering en aanbidding zijn handen opheft en zijn knieën buigt.
In een
inleiding op Psalm 119 ging ik er al eens uitgebreider op in.
Iemand met wie ik deze passage deelde, reageerde vol waardering jegens God:
„Hier zie ik God zo dichtbij mensen (Israëlieten) wonen, en zo direct betrokken zijn met
hun dagelijkse leven; een Persoon Die zo veel van hen houdt, voor hen zorgt en
voor hen strijdt.” Ze voegde er nog aan toe dat het erg treurig
is dat je dat nu in de praktijk zo weinig tegenkomt. Ik ben het met beide
helemaal eens en bid dat velen – in Israël, in Nederland en
daarbuiten – deze rijke omgang met JaHUaH en elkaar weer gaan
herontdekken! Prijst Hem, dat Hij dat in de kruisdood en opstanding
van Jeshu‘a (Jezus) eens en voor altijd zo
heerlijk mogelijk heeft gemaakt, en dat we door Jeshu‘a altijd vrij tot God de Vader mogen naderen, zoals er staat:
„... want door Hem [Jeshu‘a]
hebben wij beiden [Jood en niet-Jood] in
één Geest de toegang tot de Vader.”
Efeziërs 2: 18 (vgl. ook vers 1-22 en
Hebreeën 4: 15-16; 10: 19-23; Jes.55: 6-7)
Hallelu-JaH!
Noten
1 |
En ik had onderweg in de auto even geluisterd naar
een stukje van een discussie erover door de karaïtische
jood Nehemia Gordon, en de christenen Keith Johnson en Jono Vandor. |
2 |
Ook hier staat de glorierijke Naam van God voor Zijn
aanwezig-zijn. Deze heerlijke Naam geef ik zo goed mogelijk weer vanuit het
oudste Hebreeuwse origineel, in plaats van deze Veelzeggende Naam eigenmachtig
te vervangen door een woord als HEER. Voor meer achtergrond-informatie
zie: André H. Roosma, ‘De wonderbare en liefelijke Naam van de God Die
er was, Die er is, en Die er zijn zal’ , Accede!/Hallelu-JaH! studie (ca. 90 p.), juli 2009. |
In het talmudische jodendom wordt voor de eerstelingen
vaak het woord ביכורים - bikurim
gebruikt (er is een heel traktaat van de Jerushalem Talmud aan gewijd). Dit
woord komt echter in de Bijbel niet zo voor (het is gerelateerd aan בָּכַר - bakar [H1069, vgl. 1060] - als
eerste geboren worden, o.a. in Deut.21:16; en het ervan afgeleide בִּכּוּרָה
- bikorah [H1063] -
vroegrijpe vrucht, in Mikha 7: 1; het woord bakar is volgens
de oude symbolen trouwens: wat - als in een tent - in de zegenende hand van
God is; een mooi begrip!). In vers 2 gebruikt de bovengenoemde passage
het woord רֵאשִׁית -
reshiet [H7225] -
eerste, begin, beste, leider.
Enkele van de vorige artikelen: ‘Vieren en Verbinden – Een
centraal Bijbels thema’ ‘We willen weten – De drang om alles
in onze handen te hebben, versus kinderlijk vertrouwen in een goede God’.
|