Ha-’azinu
Een oproep tot beantwoording van Gods onmetelijke liefde!

André H. Roosma
29 sept. 2012

Dit weekend is een bijzonder weekend. We hebben Rosh Hashana (rabbijns-joods en Babylonisch Nieuw­jaar) – Bijbels gezien de Zikhron Teru‘ah oftewel gedenkdag van gejuich, waarop ook de Shofar geblazen wordt (in Nederland ook wel Bazuinendag genoemd), de tien dagen van ontzag, en de indruk­wekkende Jom Ha-Kippurim - de Grote Verzoendag - net achter de rug. Die mooie Grote Verzoendag waarop we als christenen mogen gedenken dat we heerlijk met God verzoend zijn door Jeshu‘ah (Jezus)!
En het Loofhuttenfeest komt er aan – het feest waarop we ons mogen verheugen in Gods onnoemelijk rijke zegen.1 Veel reden tot dankbaarheid!

Ook de Parashah – het Bijbelgedeelte dat de joden deze Shabbat lezen – is bijzonder. Dat gedeelte is: Deuteronomium 32 (met daaraan gekoppeld: 2 Samuël 22: 1-32; Messiaanse christenen hebben daar nog aan toegevoegd: Romeinen 10: 14-21; 12: 14-21; en Hebreeën 12: 28-29).
Deze Parashah heet Ha-’azinu. Dat is in het Hebreeuws het eerste woord van Deutero­nomium 32, vertaald als „Neig uw oor”, oftewel: „Luister!”. Dit hoofdstuk bestaat voor een groot deel uit de indrukwekkende afscheidsrede van Mosheh (Mozes), of beter: zijn afscheidslied, want hij zong deze uitgebreide rede tot het volk Israël.
Maar... is het wel Mosheh’s rede?
Of is het Gods rede, vol van Zijn liefde, Zijn passie, voor Zijn volk...
toegevoegd:
18 sept. 2018
Het antwoord op die vraag vinden we in het hoofdstuk ervóór, waar we lezen:

31: 16 En JaHUaH zei tot Mosheh: „Zie, u zult slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan, en nahoereren de goden van de vreemden van dat land, waar het naar toe gaat, temidden ervan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met hen gesloten heb. 17 Dan te dien dage zal Mijn toorn ertegen ontsteken, en Ik zal het verlaten, en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij tot spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? 18 Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage geheel verbergen, om al het kwaad, dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden. 19 En nu, schrijven jullie dit lied, en leert het aan de nakomelingen van Isra’el; legt het in hun mond; opdat dit lied Mij ten getuige zij tegen de nakomelingen van Isra’el. 20 Want Ik zal dit volk inbrengen in het land, dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honig, en het zal eten, en verzadigd, en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond vernietigen. 21 En het zal geschieden, wanneer vele kwaden en benauwdheden het zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uit de mond van zijn zaad niet vergeten worden; omdat Ik weet zijn gedichtsel dat het heden maakt, vóór Ik het inbreng in het land, dat Ik gezworen heb. ...”

Deuteronomium 31: 16-21

JaHUaH wil dit dus uitgesproken en opgeschreven hebben vóór Isra’el het beloofde land in gaat, opdat het er staat als een getuigenis en ernstige waarschuwing voor het volk van dat moment en alle volgende generaties.
Op basis hiervan spreekt of zingt Mosheh dan de geïnspireerde tekst van dit hoofdstuk 32. Leest u met me mee. Hij begint als volgt:

1 „Neig uw oor, u hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woor­den van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de Naam van JaHUaH uitroepen; geef grootheid aan onze God, 4 de Rots, Wiens werk volkomen is, omdat al Zijn wegen recht zijn; een God van trouw/waarheid, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. ...”

Deuteronomium 32: 1-4

Mosheh roept hier de hemel en de aarde tot getuigen. Dat is taal van een verbonds­slui­ting. Dat de hemel en de aarde tot getuigen worden geroepen betekent dat wat hij gaat zeggen betekenis heeft tot het einde der tijden! Hij spreekt zijn hoop uit dat zijn rede leven zal voortbren­gen, zoals regenbuien dat in het Midden-Oosten kunnen doen. Daartoe roept hij in de eerste plaats de heerlijke Naam van God uit: JaHUaH!2 Als Hij er bij is, kan er leven en hoop komen in elke situatie. Deze heerlijke Naam zal hij in het vervolg van zijn lied nog zeven keer noemen! Vervolgens roept hij het volk op, om God groot te maken, omdat Hij dat waard is. Hij motiveert dit op basis van zeven opvallende aspecten van Gods Karakter:

  • Hij is de Rots – dat wil zeggen: uitermate stabiel; je kunt 100% van Hem op aan! (vgl. 2 Sam.22:3,47; Jes.17:10; 8:14; Rom.9:33; 1 Petr.2:7; 1 Kor.10:4)
  • Zijn werk is volkomen; er mankeert niets aan.
  • Al Zijn wegen zijn recht.
  • Hij is een God van trouw/waarheid/integriteit; het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt is, is afgeleid van hoe een goede moeder is tegenover haar kinderen: ze laat ze niet in de steek, ook al kost haar dat veel!
  • Er is bij Hem geen onrecht!
  • Hij is rechtvaardig...
  • en waarachtig.

Een opmerkelijk begin van Mosheh’s lied!

toegevoegd:
8 sept. 2018

Ook David bezingt Gods grootheid in zijn lied, zoals we dat vinden in 2 Shamu’el 22 (vgl. Psalm 18). Lees i.h.b. vers 1-4 en vers 50:

1 David sprak tot JaHUaH de woorden van dit lied op de dag, dat JaHUaH hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de greep van Saul: 2 Hij zei: „O, JaHUaH, mijn Steenrots (Hoogte), mijn Vesting en mijn Bevrijder, 3 Mijn God, de Rots, bij wie ik schuil, mijn Schild, Hoorn van mijn heil, mijn Burcht, mijn Toevlucht, mijn Verlosser, van geweld hebt U mij verlost. 4 Geloofd zij JaHUaH, roep ik uit, want van mijn vijanden ben ik verlost.   . . .   50 Daarom loof ik U, JaHUaH, onder de volken en wil ik Uw Naam psalmzingen! . . .”

David kende God JaHUaH in Zijn grootheid en genade! En Hij wilde dat JaHUaH bekend en aanbeden werd onder alle volken.
(Ik merk terzijde op dat dit een groot onderscheid was tussen Mosheh en David, en precies de reden waarom Mosheh zelf het nieuwe land niet binnen mocht gaan: hij had JaHUaH in Zijn grootheid en genade niet voldoende hoog gehouden tegeover de Isra’elieten, toen ze Hem aanklaagden en zich tegen Hem verzetten (zie Deut.32:51).)

Mosheh moet helaas zijn rede over Isra’el als geheel in een heel andere toon vervolgen:

5 „Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die Zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt u op deze wijze JaHUaH, u dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u geschapen heeft, Die u ge­maakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer, let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfe­nis toedeel­de, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken vast­gesteld naar het aantal van de zonen van God.5 9 Want JaHUaH’s deel is Zijn volk, Ja‘aqobh het Hem toege­meten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wilder­nis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaar­de hem als Zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vleugels, 12 zo heeft hem JaHUaH alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honing zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste van de tarwe; en druivebloed dronk u, schuimende wijn. ...”

Deuteronomium 32: 5-14

Het zijn woorden van pittige confrontatie, die Mosheh hier uit. Het is of hij opkomt voor God, Die als Bruidegom verongelijkt is over het trouweloze gedrag van Zijn bruid!
Hij roept hen op, om terug te kijken, en te gedenken hoe God hen als volk geschapen en klaargemaakt had. Hij heeft hen een speciaal erfdeel gegeven temidden van de andere volken. Want ze behoren Hem toe. Hij heeft alles voor hen gedaan, zodat ze het uiter­mate goed hadden. Hij zorgde voor hen, beschermde en leidde hen en gaf hen zeer overvloedig te eten en te drinken. Niemand anders heeft hen zó geleid en zoveel gege­ven!
Toch was Israël Hem ontrouw door zich neer te buigen voor andere goden. Dit had plaats in de jaren in de woestijn, onderweg vanuit Egypte. Maar dit is ook het verhaal van Israël in de eeuwen die zouden volgen, wat deze rede van Mosheh een profetisch karakter geeft!
Mosheh vervolgt met hoe dat gebeurde en met de aanklacht, wat God hen kwalijk neemt:

15 „Toen werd Jeshurun vet, en sloeg achteruit, vet werd u, dik en vet gemest, en hij verwierp God, Die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn Heil. 16 Zij ver­wekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. ...”

Deuteronomium 32: 15-17

Door de enorme zegen van JaHUaH werd het volk vet en sloeg achteruit; het werd rebels. Het idee hier is dat van hoogmoed en eigengereidheid. Opvallend is dat Mosheh - of is het God Zelf? - hier de naam van Israël verandert in Jeshurun. De eerste drie letters hiervan (ישר) zijn vrijwel dezelf­de als die van Israël, waarin ze staan voor ‘strijder’; bij Jeshurun voor ‘oprecht zijn’. Bij Israël volgt daarop אל - ’El - God, Jeshurun eindigt op ונ, wat te inter­pre­teren is als ‘van ons’. Van een strijder van God werden ze een volk van hun eigen gerech­tig­heid...

En ook in m’n eigen leven merk ik hoe dat op de loer ligt. Het gaat goed, je denkt: „het lukt me allemaal wel!” En je vergeet hoe afhankelijk je bent. Je vergeet dat er een God is en dat je Hem toebehoort. Je regelt je eigen dingetjes. Je hebt een fijne vriendenkring. Je koopt het huis dat je denkt dat je nodig hebt, de auto die je mooi vindt. En steeds min­der houd je rekening met God en met wat Hij graag wil of mooi vindt. Je vergeet dat je gekocht en betaald bent met het kostbare bloed van Gods eigen Zoon. En je geeft Hem daar dus ook niet meer de dank en eer voor die Hem toekomt! Vreselijk is het, wanneer dat gebeurt! Een klap in het gezicht van God!

Alsof dat nog niet ver genoeg gaat, staat er dan: [het volk] verwierp God...
De God die hen gevormd had, Die zóveel voor hen gedaan had...
En het minachtte de Rots van zijn Heil.
In de Bijbel wordt God vaak vergeleken met een rots. Een rots staat waar hij staat. Je kunt er van op aan. Vaak boden rotsen - als je ze een beetje kende - ook bescherming tegen natuur­geweld en tegen vijanden. In kloven en grotten kon je schuilen. Het Heil staat voor redding, maar ook voor heelheid. Dat maakt deze tekst al schrijnend: hoe kun je de rots die jou al vaker redding bood, nu minachten?
Nog veelzeggender en tragischer worden deze woorden, wanneer we ze lezen in het oude schrift uit die tijd:3 tsad: plant (riet-achtig)wawu: tentharing, pinraisu: hoofd van opzij  jad: arm met open handshad: borsten, bronajnu: oog, zientav: kruis tekenwawu: tentharing, pin. Het woord: tsad: plant (riet-achtig)wawu: tentharing, pinraisu: hoofd van opzij - tsur is Rots, maar is vanuit de sym­bolen ook uit te leggen als: een Rechtvaardige, verbonden met God.4 En: jad: arm met open handshad: borsten, bronajnu: oog, zientav: kruis tekenwawu: tentharing, pin - Jeshu‘ato is ‘zijn Heil’, maar je kunt er ook in lezen: Jeshu‘a (Jezus; jad: arm met open handshad: borsten, bronajnu: oog, zien - Redder), aan een kruis (tav: kruis teken) genageld (wawu: tentharing, pin), of: Jeshu‘a, Die aan het kruis (tav: kruis teken) verbon­denheid (wawu: tentharing, pin; met God en elkaar) bewerkte. Paulus zegt: Messias was de geestelijke Rots die met hen meeging en waaruit ze dronken gedurende heel hun reis (Rom.9:33).
Hem minachtte Israël. Over Hem struikelden ze (1 Kor.10:4; 1 Petr.2:7). Hier werd, anderhalf millennium voor de tijd, al door Mosheh geprofeteerd dat Israël als volk (de duizenden goeden niet te na gesproken) minachting zou hebben voor Jeshu‘a, hun rechtvaardige Redder aan het kruis, en Zijn verlossings­werk. Jaren nadat het gebeurde zou de apostel Paulus deze woorden citeren. Maar daar kom ik nog op...

Voelt u trouwens de geladen toon, de ontzetting in deze perikoop? Ze konden al ge­ne­raties lang beter weten, maar ze wendden zich tot afgoden die nog nooit iets goeds voor hen gedaan hadden.
Dit is de taal van een bedrogen en zwaar verongelijkte echtgenoot of verloofde. Alles heeft Hij voor zijn bruid over gehad, en nu gaat ze er met een ander vandoor, die nog nooit wat voor haar gedaan heeft...!

Die boosheid is ook sterk voelbaar in wat volgt:

18 „De Rots, Die u verwekt heeft, hebt u veronachtzaamd, en vergeten de God, Die u heeft voortgebracht. 19 Toen JaHUaH dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door Zijn zonen en dochteren; 20 Hij zei: Ik wil Mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in Mijn toorn ontstoken, ...”

Deuteronomium 32: 18-22

Dit is pittige taal!

Waarom laat God via Mosheh deze pittige woorden klinken? Alleen om hen te waar­schuwen! Hij wil niet dat het nodig is dat Hij Zijn aangezicht moet verbergen van­we­ge hoe ze Hem krenken...

Wat mij opvalt, is dat er in feite staat dat ze zullen oogsten wat ze zaaien. Ze verwek­ten God tot jaloersheid, God zal hen jaloers maken. Hoe doet Hij dat? Via een dwaas volk. Zoals zij ándere goden - die geen goden waren - gingen dienen, gaat God een relatie aan met andere volken. Bij dat woord ‘dwaas’ moet ik denken aan hoe Paulus de christenen te Korinthe beschrijft:

26 Ziet slechts, broeders, wat u was, toen u geroepen werd: niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken. 27 Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te bescha­men, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te bescha­men; 28 en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverko­ren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wel iets is, zijn kracht te ont­nemen, 29 opdat geen vlees zou roemen voor God. 30 Maar uit Hem is het, dat u in Christus Jezus bent, die ons van God is geworden: wijsheid, recht­vaardig­heid, heiliging en verlossing, 31 opdat het zij, zoals geschreven staat: „Wie roemt, roeme in de Here.” ...

1 Korinthiërs 1: 26-31

Met name de joden (meer dan de rest van Israël) keken altijd neer op de andere vol­ke­ren. En juist uit die andere volkeren kiest God een nieuw volk bestaande uit mensen die zelfs binnen die andere volken niet bekend stonden als de meest hoogstaanden. Over hén ontfermt Hij Zich. Met hén gaat Hij een relatie aan. In de hoop dat de Isra­ëlieten jaloers worden en terugkomen bij hun Bruidegom.
Paulus schrijft daarover:

1 Broeders, de begeerte van mijn hart en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerech­tigheid Gods niet onderworpen. 4 Want Christus is het einde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mosheh schrijft: „De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.” 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: „Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.” 8 Maar wat zegt zij? „Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart,” name­lijk het woord van het geloof, dat wij prediken. 9 Want indien u met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: „Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uit­komen.” 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aan­roe­pen; 13 want: „al wie de Naam van de Here [JaHUaH] aanroept, zal behouden worden.” ...

Romeinen 10: 1-13
(vgl. Leviticus 18: 5; Deut. 30: 12; Psalm 25: 3; Joël 2: 32)

En wat verderop citeert hij de profetische oproepen van Mosheh – die we hierboven bekeken – en nog twee van de profeet Jesha‘-jahu:

16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesha‘-jahu zegt: „Here [JaHUaH], wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde?” 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18 Maar ik vraag: „hebben zij het dan niet gehoord?” Zeer zeker: Over de hele aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden van de wereld hun woorden. 19 Maar ik vraag: „heeft Israël het dan niet verstaan?” Vooreerst zegt Mosheh: „Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onver­standig volk.” 20 En Jesha‘-jahu waagt het te zeggen: „Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben open­baar geworden aan wie naar Mij niet vroegen.” 21 Maar van Israël zegt Hij: „De ganse dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegen­spre­kend volk.” 11: 1 Ik vraag dan: „God heeft Zijn volk toch niet verstoten?” Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. 2 God heeft Zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet u niet, wat het Schriftwoord zegt in de geschiedenis van ’Eli-jahu, als hij Israël bij God aan­klaagt: 3 „Here [JaHUaH], Uw profeten hebben zij gedood, Uw altaren hebben zij omverge­haald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven.” 4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? „Ik heb Mij zevendui­zend man doen overblijven, die hun knie voor Ba‘al niet hebben gebogen.” 5 Zo is er dan ook in de tegen­woordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkie­zing van de genade. 6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. ...”

Romeinen 10: 16 - 11: 6
(vgl. Jesha-jahu (Jesaja) 53: 1; Psalm 19: 4; Deut. 32: 21; Jesha‘-jahu 65: 1-2; 1 Kon.19: 10, 18; Deut.9:4)

Dus, zowel via Mosheh als via Paulus spreekt God erover dat het Zijn plan is om Israël jaloers te maken, en zo ertoe te bewegen tot Hem terug te keren. Mijn vraag is dan: wát zal de Israëlieten jaloers maken? Is dat hoe goed wij de Torah volbrengen? Is dat onze ijver voor God? Bij de beantwoording van die vraag denk ik aan die jaloerse bruide­gom, die zijn ontrouwe bruid weg wil lokken van haar overspelige vriendjes. Wat zal haar jaloers maken en terug doen keren?
Dat is: als ze ziet hoe goed haar bruidegom is voor die ander, en hoe armoedig zij het heeft bij haar nieuwe vriendjes.
Hier is het mijns inziens niet anders. Israël zal jaloers worden als ze de goedheid van God ziet in hoe Hij omgaat met de christenen. Dus: als ons leven als christenen laat zien hoe goed God voor ons is. Ja, dan is het zelfs een extra aanbeveling als we van onszelf niet veel waren waar we ons op konden laten voorstaan. Maar als Israël ziet hoe hun God JaHUaH de levens van ‘dwaze heidenen’ verandert, dát zal indruk maken.
En God staat er meer dan voor open om hen weer in Zijn armen te sluiten! Een groot feest van leven zal dat worden! Zoals Paulus schrijft:

11 „Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moes­ten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel voor de heidenen ben, acht ik dit de heerlijk­heid van mijn bediening, 14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees en bloed mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15 Want, indien hun ver­werping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? ...”

Romeinen 11: 11-15

Ons rest dus, ons gewillig te laten liefhebben, ons te laten kneden en veranderen zoals de Grote Pottenbakker het wil. Ons past geen wijzende vinger, alleen dank­baar­heid voor Gods onmetelijke genade.

19 „U zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en u staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuur­lijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goeder­tierenheid Gods en zijn streng­heid: over de gevallenen streng­heid, maar over u goeder­tierenheid Gods, indien u bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook u weggekapt worden. ...”

Romeinen 11: 19-22

Opvallend is het einde van Mosheh’s lied:

39 „Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit Mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef Mijn hand ten hemel en zeg: „zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 Als Ik Mijn bliksemend zwaard wet, en Mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan Mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed van de verslagenen en van de gevangenen, de harige hoofden van de vijanden. 43Jubelt, u natiën, om Zijn volk! want Hij zal het bloed van Zijn knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenstanders doen terug­keren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.”

Deuteronomium 32: 43

 

Boven dit artikel plaatste ik als kop: Een oproep tot beantwoording van Gods liefde! Op basis van alles wat we hier gezien hebben, is dit te concretiseren tot: Een oproep tot respect, toewijding en dankbaarheid!
De boodschap uit dit alles voor een ieder – jood én christen – vat ik daarom samen in het acroniem G G D :

Geloof in de Rots van ons Heil, de tsad: plant (riet-achtig)wawu: tentharing, pinraisu: hoofd van opzij  jad: arm met open handshad: borsten, bronajnu: oogtav: kruis-tekenwawu: tentharing, pin - de Tsur Jeshu‘ah Die op een kruishout genageld ons rechtvaardigde en met God verbond!

Gedenk Wie God JaHUaH is en wat Hij in Zijn onmetelijke genade in Jeshu‘ah al voor u gedaan heeft! Verwonder je er elke dag weer over. Leef daaruit.

Dank JaHUaH voor Zijn onmetelijke genade! Verblijd je er samen met anderen over, en aanbid Hem!

En tenslotte: bid voor Israël, dat ze terugkeren naar de Enige Die hen kan verlossen, en leef in zo nauwe gemeenschap met de Almachtige dat anderen - inclusief alle Israëlieten en Israëli’s - er jaloers op zullen worden!

Hallelu JaH !


Voetnoten

1 Helaas is er onder christenen nog weinig kennis van deze feesten, die God in het Eerste Testament van de Bijbel instelde, en besteden velen er weinig aandacht aan. Dit is niet terecht. Alle daar ingestelde feesten zijn in het Nieuwe Testament niet afgeschreven, maar hebben daar een nog mooiere, vollere invulling gekregen.
Een overzicht van deze Bijbelse feestdagen is o.a. te vinden bij Stichting Moadim.
Gelukkig zijn er internationaal veel christenen die deze feesten wel vieren - zie bijv. deze Engelstalige wiki-pagina
2 Ik vervang de glorierijke Naam van God niet, maar gebruik hier een voor de hand liggende transliteratie. Voor meer achtergrond-informatie over de glorierijke Naam van God, en over deze transliteratie vanuit de oude Hebreeuwse originelen, zie:
André H. Roosma, ‘De wonderbare en liefelijke Naam van de God Die er was, Die er is, en Die er zijn zal.pdf document, uitgebreide Accede!/Hallelu-JaH! studie (meer dan 80 p.), juli 2009. Deze studie laat ook zien dat de soms voor de heerlijke Naam gebruikte transliteraties Jehovah en Jahweh (en varianten daarvan) op misverstanden en onkunde berusten.
3 Meer informatie over het hier bedoelde oude schrift in: André H. Roosma, ‘De geschre­ven taal van Abraham, Mozes en David – Pictografische wortels en basisnoties in de structuur van het vroeg-Bijbelse schrift.pdf document, Hallelu-JaH! levend werkdocument over het oude Semitische en Paleo-Hebreeuwse schrift, januari 2011 (wordt regelmatig bijgewerkt).
4
toegevoegd:
11 nov. 2012
De begrippen ‘rots’ en ‘rechtvaardig(e)’ blijken inderdaad meer te overlap­pen dan in het algemeen bekend is. Opvallend is dat de Griekse Septuagint vertaling van het Eerste Testament op een paar plaatsen dikaios - ‘rechtvaar­dig(e)’ heeft, waar de Hebreeuwse tekst tsur - ‘rots’ (of, volgens de oude symbolen: ‘een Rechtvaardige, verbonden met God’) heeft; hier in Deuteronomium 32: 4; en ook in 1 Samuël 2: 2. In de Psalmen 31: 2-3 en 71: 2-3 worden de twee begrippen door een paral­lellisme verbonden.
Vanuit het oude schrift is dit dus zeer begrijpelijk.
5
toegevoegd:
23 okt. 2015
Veel vertalingen volgen hier de tekst van de MT: “de zonen van Isra’el”. De Septuagint en een Qumran fragment hebben echter: “de zonen van God” of “de engelen van God”. De lezing “de zonen van God” is waarschijnlijk de oorspronkelijke tekst, waarbij erop gedoeld wordt dat God het overzicht over elke natie (zie de lijst van 70 naties in Genesis 10-11) aan een van zijn engelen opgedragen had. Voor de terminologie, vergelijk ook Job 1:6; 2:1; 38:7.
De NET Bible vertaalt “heavenly assembly” als moderne interpretatie van “de zonen van God” en legt dit ook uit in een noot (onderstreping toegevoegd):
Heb “the sons of Israel.” The idea, perhaps, is that Israel was central to Yahweh’s purposes and all other nations were arranged and distributed according to how they related to Israel. See S. R. Driver, Deuteronomy (ICC), 355-56. For the MT בְּנֵי יִשְׂרָאֵל (beney yisra’el, “sons of Israel”) a Qumran fragment has “sons of God,” while the LXX reads ἀγγέλων θεοῦ (angelon theou, “angels of God”), presupposing בְּנֵי אֵל (beney ’el ) or בְּנֵי אֵלִים (beney ’elim). “Sons of God” is undoubtedly the original reading; the MT and LXX have each interpreted it differently. MT assumes that the expression “sons of God” refers to Israel (cf. Hos. 1:10), while LXX has assumed that the phrase refers to the angelic heavenly assembly (Pss 29:1; 89:6; cf. as well Ps 82). The phrase is also attested in Ugaritic, where it refers to the high god El’s divine assembly. According to the latter view, which is reflected in the translation, the Lord delegated jurisdiction over the nations to his angelic host (cf. Dan. 10:13-21), while reserving for himself Israel, over whom he rules directly. For a defense of the view taken here, see M.S. Heiser, “Deuteronomy 32:8 and the Sons of God,” Bibliotheca Sacra 158, 2001; p.52-74.
Het artikel van Heiser is in een andere layout ook op een andere locatie .pdf document te vinden. Het is bijzonder interessant omdat het meer waarschijnlijke fouten in de Masoretische Tekst van dit hoofdstuk aantoont.

Reacties

naam: *
e-mail: * (wordt niet openbaar gemaakt)
website: (optioneel)
reactie:
Ik wil graag dat mijn reactie hier wel / niet opgenomen wordt.
* = verplicht veld


Het meest recent hiervoor gepubliceerde artikel was:
ah: figuur met geheven handen en gebogen knieen - Aah!, of: Whow! – je verwonderen en verheugen als essentiële vaar­dig­heid.

 
home  home ,  nieuws index  ,  artikelen index

  
bloemdecoratie 

Bedankt voor uw belangstelling!

bloemdecoratie
Copyright: Accede! Zoetermeer / Soest, 2012 - 2018. Klik hier om naar de copyright-pagina van Accede! te gaan.