Jesha‘-jahu 63 - 65
Een gepassioneerde en genadige God en een weerbarstig volk (1)
André H. Roosma 17 maart 2020
Over hoofdstuk 61 en een deel van 62 van het boek van de profeet ישעיה - Jesha‘-jahu (Jesaja) heb ik al eens een stel artikelen geschreven.
Nu wil ik verder gaan met de hoofdstukken die daarop volgen:
Jesha‘-jahu 63 - 65, onder andere wegens
de actualiteit ervan nu we ons wereldwijd ook in een spannende situatie
bevinden, en vanwege wat deze hoofdstukken ons zeggen over de God van Israël,
en het gebruik van Zijn heerlijke Naam, JaHUaH.1
Dit artikel begin ik met hoofdstuk 63, de verzen 1-14. Zoals wel vaker
met rechts de Hebreeuwse grondtekst (hoofdstuk 63, 64 en 65; merk op dat hier en daar de qeréi en de ketibh [aangeduid met de letters q resp. k] verschillen - zie m'n uitleg over de Hebreeuwse grondtekst), en
daar links naast een eigen, zo nauwkeurig mogelijke vertaling, met behoud van
de heerlijke Naam van God.
Dit eerste gedeelte schetst op dramatische wijze, via een wisselgesprek
tussen de profeet en God Zelf, het gericht van God over Zijn vijanden,
en over de vijanden van Zijn volk. De profeet ziet JaHUaH op majestueuze wijze terugkeren van de voltrekking
van het gericht. Want ja, ook al was Zijn volk Hem ontrouw, Hij komt toch
voor hen op! Opvallend is dat God hierin zocht om iemand die in Zijn
passie naast Hem zou staan, maar zo iemand niet vond... Dit is een
thema dat vaker voorkomt in de boeken van de grote profeten. En tevens een
belangrijke les voor ons: vindt God in ons een medestander bij wat Hij wil
gaan doen? Letten we er überhaupt op, wat Hij wil doen?
1 |
Wie is Deze, Die van ’Edom komt in fel rode
kleren, uit Botsrah? Deze, glorieus in Zijn gewaad? voorttrekkend in Zijn
grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, machtig [of: de Rabh - de Hoogste] om te verlossen.
[’Edom: vanouds de aartsvijand van Israël, bij
uitbreiding voor al hun vijanden; de hoofdstad Botsrah lag ten zuidoosten
van de Dode Zee, het huidige Basira in Jordanië] |
מִי־זֶ֣ה ׀ בָּ֣א מֵאֱד֗וֹם חֲמ֤וּץ בְּגָדִים֙ מִבָּצְרָ֔ה זֶ֚ה הָד֣וּר
בִּלְבוּשׁ֔וֹ צֹעֶ֖ה בְּרֹ֣ב כֹּח֑וֹ אֲנִ֛י מְדַבֵּ֥ר בִּצְדָקָ֖ה רַ֥ב לְהוֹשִֽׁיעַ׃ |
2 |
Waarom is dat rood aan Uw gewaad, en zijn Uw kleren als
van een, die in de wijnpers treedt? |
מַדּ֥וּעַ אָדֹ֖ם לִלְבוּשֶׁ֑ךָ וּבְגָדֶ֖יךָ כְּדֹרֵ֥ךְ בְּגַֽת׃ |
3 |
Ik heb de pers alleen getreden, en er was geen mens van de
volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijn woede, en heb hen vertrapt in
Mijn grimmigheid; en hun (levens)sap [of: bloed;
hetzelfde woord betekent ook: kracht, eminentie] is gesprengd op Mijn
kleren, en heel Mijn gewaad heb Ik bezoedeld. |
פּוּרָ֣ה ׀ דָּרַ֣כְתִּי לְבַדִּ֗י וּמֵֽעַמִּים֙ אֵֽין־אִ֣ישׁ אִתִּ֔י וְאֶדְרְכֵ֣ם בְּאַפִּ֔י
וְאֶרְמְסֵ֖ם בַּחֲמָתִ֑י וְיֵ֤ז נִצְחָם֙ עַל־בְּגָדַ֔י וְכָל־מַלְבּוּשַׁ֖י אֶגְאָֽלְתִּי׃ |
4 |
Want een dag van wraak was in Mijn hart, en het jaar van
Mijn verlosten was gekomen. |
כִּ֛י י֥וֹם נָקָ֖ם בְּלִבִּ֑י וּשְׁנַ֥ת גְּאוּלַ֖י בָּֽאָה׃ |
5 |
En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette
Mij, en er was niemand die ondersteunde. Toen verschafte Mijn eigen arm Mij
verlossing, en Mijn grimmigheid heeft Mij ondersteund. |
וְאַבִּיט֙ וְאֵ֣ין עֹזֵ֔ר וְאֶשְׁתּוֹמֵ֖ם וְאֵ֣ין סוֹמֵ֑ךְ וַתּ֤וֹשַֽׁע לִי֙ זְרֹעִ֔י
וַחֲמָתִ֖י הִ֥יא סְמָכָֽתְנִי׃ |
6 |
En Ik heb volken vertreden in Mijn woede, en Ik heb hen
dronken gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik liet hun levenssap [of: bloed, kracht] ter aarde neerstromen. |
וְאָב֤וּס עַמִּים֙ בְּאַפִּ֔י וַאֲשַׁכְּרֵ֖ם בַּחֲמָתִ֑י וְאוֹרִ֥יד לָאָ֖רֶץ נִצְחָֽם׃ ס |
De profeet zelf reageert met herdenking van Gods goedertierenheden in het
verleden, en zodoende met vertrouwen op Hem, ook nu:
7 |
Ik zal de goedertierenheden van JaHUaH in
herinnering roepen [of: gedenkend vermelden],
de veelvoudige lof van JaHUaH, naar alles wat JaHUaH ons heeft
bewezen, en de grote goedheid aan het huis van Isra’el, die Hij hun bewezen
heeft, naar Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid van Zijn
goedertierenheden. |
חַֽסְדֵ֨י יְהוָ֤ה ׀ אַזְכִּיר֙ תְּהִלֹּ֣ת יְהוָ֔ה כְּעַ֕ל כֹּ֥ל אֲשֶׁר־גְּמָלָ֖נוּ יְהוָ֑ה
וְרַב־טוּב֙ לְבֵ֣ית יִשְׂרָאֵ֔ל אֲשֶׁר־גְּמָלָ֥ם כְּֽרַחֲמָ֖יו וּכְרֹ֥ב חֲסָדָֽיו׃ |
8 |
Want Hij zei: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die
niet ontrouw zullen zijn?! Zo werd Hij hun tot een Verlosser |
וַיֹּ֙אמֶר֙ אַךְ־עַמִּ֣י הֵ֔מָּה בָּנִ֖ים לֹ֣א יְשַׁקֵּ֑רוּ וַיְהִ֥י לָהֶ֖ם לְמוֹשִֽׁיעַ׃ |
9 |
[Het origineel is hier niet helemaal
duidelijk. Versie 1:] . In al hun benauwdheid was Hij niet hun
tegenstander, en de Engel van Zijn aangezicht heeft hen behouden; [Versie 2:] . In al hun benauwdheid was ook Hij
benauwd, en de Engel van Zijn aangezicht heeft hen behouden; [Versie 3 (volgt op vorige vers):] in al hun
benauwdheid. Noch een boodschapper, noch een engel maar Zijn aanwezigheid
heeft hen behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen
verlost; en Hij nam hen op, en Hij draagt hen al de dagen voor altijd. |
בְּֽכָל־צָרָתָ֣ם ׀ (k)לא
(q)ל֣וֹ צָ֗ר וּמַלְאַ֤ךְ פָּנָיו֙ הֽוֹשִׁיעָ֔ם בְּאַהֲבָת֥וֹ
וּבְחֶמְלָת֖וֹ ה֣וּא גְאָלָ֑ם וַֽיְנַטְּלֵ֥ם וַֽיְנַשְּׂאֵ֖ם כָּל־יְמֵ֥י עוֹלָֽם׃ |
10 |
Maar zij zijn rebels geworden, en zij hebben Zijn Heilige
Geest pijn gedaan [of: gekrenkt]. Daarom
veranderde Hij naar hen toe in een vijand, Hij Zelf bond tegen hen de strijd
aan. |
וְהֵ֛מָּה מָר֥וּ וְעִצְּב֖וּ אֶת־ר֣וּחַ קָדְשׁ֑וֹ
וַיֵּהָפֵ֥ךְ לָהֶ֛ם לְאוֹיֵ֖ב ה֥וּא נִלְחַם־בָּֽם׃ |
11 |
En Hij herdacht aan de dagen van ouds, aan Mosheh, aan Zijn
volk. Hij is het - uit de zee voerde Hij hen omhoog, met de herders van Zijn
kudde. Hij is het, Die Zijn Heilige Geest in het midden van hen stelde. |
וַיִּזְכֹּ֥ר יְמֵֽי־עוֹלָ֖ם מֹשֶׁ֣ה עַמּ֑וֹ אַיֵּ֣ה ׀
הַֽמַּעֲלֵ֣ם מִיָּ֗ם אֵ֚ת רֹעֵ֣י צֹאנ֔וֹ אַיֵּ֛ה הַשָּׂ֥ם בְּקִרְבּ֖וֹ אֶת־ר֥וּחַ קָדְשֽׁוֹ׃ |
12 |
Die Zijn glorierijke arm heeft doen gaan aan de rechterhand
van Mosheh; Die de wateren voor hun aangezicht in tweeën spleet om Zich een
eeuwige Naam te maken. |
מוֹלִיךְ֙ לִימִ֣ין מֹשֶׁ֔ה זְר֖וֹעַ תִּפְאַרְתּ֑וֹ
בּ֤וֹקֵֽעַ מַ֙יִם֙ מִפְּנֵיהֶ֔ם לַעֲשׂ֥וֹת ל֖וֹ שֵׁ֥ם עוֹלָֽם׃ |
13 |
Die hen door de diepte deed gaan; als een paard in de
vlakte, struikelden zij niet. |
מוֹלִיכָ֖ם בַּתְּהֹמ֑וֹת כַּסּ֥וּס בַּמִּדְבָּ֖ר לֹ֥א יִכָּשֵֽׁלוּ׃ |
14 |
Als vee, neerdalend in de valleien, gaf de Geest van
JaHUaH hen rust. Zo hebt U Uw volk geleid, om U een glorierijke Naam
te maken. |
כַּבְּהֵמָה֙ בַּבִּקְעָ֣ה תֵרֵ֔ד ר֥וּחַ יְהוָ֖ה תְּנִיחֶ֑נּוּ
כֵּ֚ן נִהַ֣גְתָּ עַמְּךָ֔ לַעֲשׂ֥וֹת לְךָ֖ שֵׁ֥ם תִּפְאָֽרֶת׃ |
We zien in dit gedeelte in bloemrijke taal beschreven hoe God JaHUaH vanaf het eerste begin Zijn volk leidde,
koesterde en beschermde. De uitdrukking 'De engel van Zijn aangezicht' in
vers 9 slaat op de verschijning, waarin Hij Zich openbaarde en door Wie Hij
redding en verlossing bracht, d.w.z. de tweede persoon binnen de Godheid
die we in het Nieuwe Testament uitgebreider tegenkomen (zie ook m'n artikel: De Mal’akh JaHUaH – Hoe de almachtige God Die
als een verterend vuur is, Zich vanouds openbaarde in menselijke gestalte). Door hun ontrouw jegens Hem kwam Zijn volk vaak in moeilijkheden;
andere volken overheersten hen dan. Maar als die het te gek maakten,
was Hij voor Zijn volk opgekomen en had tegen die andere volken gestreden.
Over heel de wereld was zodoende de Naam van Israëls God, JaHUaH bekend geworden en groot gemaakt, eerst
onder Mosheh en Jehoshu‘a (Mozes en Jozua), en later bijvoorbeeld ook onder David
en Salomo.
Hallelu JaH !
In deel (2) hoop ik binnenkort verder te gaan met de rest van hoofdstuk 63
en het begin van hoofdstuk 64.
Noot
Volgende artikelen:
‘Jesha-jahu 63-65 – (2)’ en
‘Jesha-jahu 63-65 – (3)’.
|