Jesha-jahu 61:1 - 62:7 – toegelicht (3)
André H. Roosma 29 mei 2014
Hier deel 3 van de toelichting op Jesha-jahu
(Jesaja) 61:1 - 62:7, in vervolg op deel 1 en deel 2. Ik begin weer met het gedeelte
van de Bijbeltekst dat ik nu ga bespreken (met
enkele Hebreeuwse grondwoorden erbij, zichtbaar wanneer u over de tekst gaat
met uw muis).
61: 10 | Ik verblijd mij zeer in JaHUaH, mijn ziel [of: mijn hele
wezen] juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de kleren
van het heil, de mantel van de gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan;
zoals een bruidegom als een priester een hoofdsieraad [of: tulband (als van een
priester)] opzet, en zoals een bruid zich tooit met haar
sieraden. |
11 | Want zoals de aarde haar gewas doet uitspruiten, en zoals
een tuin, wat daarin gezaaid is, doet uitspruiten; zo zal de Heer JaHUaH gerechtigheid en een lofzang doen uitspruiten
tegenover [of: ten overstaan van] al de
volken. |
62: 1 | Omwille van Tsion zal ik niet zwijgen, en omwille van
Jerushalem zal ik niet stil zijn; totdat haar gerechtigheid schitterend
opgaat, en haar Heil [Jeshu‘a-tah] als een fakkel die vol vlam vat. |
2 | En de volken zullen uw gerechtigheid zien, en alle
koningen uw heerlijkheid; en u zult met een nieuwe naam genoemd worden, die
de mond van JaHUaH aanwijzen zal. |
3 | En u zult een sierlijke kroon zijn in de hand van JaHUaH, en een koninklijke tulband in de machtige hand van uw
God. |
4 | Tot u zal niet meer gezegd worden: ‘De verlatene’,
en tot uw land zal niet meer gezegd worden: ‘Het verwoeste’; maar u
zult genoemd worden: ‘Mijn welgevallen!’ en uw land:
‘Het gehuwde’; want JaHUaH heeft een welgevallen aan u,
en uw land zal ten huwelijk genomen worden. |
5 | Want zoals een jonge man een maagd huwt, zo zullen uw
kinderen u huwen; en zoals de bruidegom zich verblijdt over de bruid, zo zal
uw God Zich over u verblijden. |
6 | Op uw muren, Jerushalem, heb Ik wachters aangesteld, die
voortdurend heel de dag en heel de nacht niet zullen zwijgen. U, die zorgt dat
de mensen JaHUaH gedenken, gunt uzelf geen rust! |
7 | En zwijgt niet stil voor Hem, totdat Hij Jerushalem zal
grondvesten, en totdat Hij het zal stellen tot een lofzang op aarde. |
We gaan hier verder met de vreugde. De profeet verheugt zich zeer in
JaHUaH. Hij zegt dat zijn ziel in God juicht. ‘Mijn ziel’
hier is de vertaling van נַפְשִׁי - naphshi,
van nephesh - ziel. Het Hebreeuwse begrip is echter niet gelijk aan
het Griekse. De Grieken onderscheidden geest, ziel en lichaam als drie
afzonderlijke entiteiten. In de Bijbel ligt dat anders. In Genesis 2: 7
lezen we:
2: 7
| En JaHUaH God vormde de mens [= ’Adam], stof vanuit de aarde, en blies de
levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens [=
’Adam] tot een levende ziel. |
Daar is de ziel dus het geheel van lichaam en geest (levensadem). De profeet juicht dus met lichaam én geest
vanwege God JaHUaH.
Hij doet dat omdat God hem bekleed heeft. Dit doet denken aan het gebeuren
uit Genesis 3, waar de mens naakt werd door zijn wantrouwige verwijdering ten
opzichte van God. God bekleedde de mens toen opnieuw. Dat was vanuit Zijn
genade. De profeet spreekt hier van kleren van heil; in het Hebreeuws is
dat jesha‘, een woord dat de stam is van de Naam van Jezus. En
van de mantel van tsedaqah - gerechtigheid.
Ook die verwijst naar het volbrachte werk van Jezus - De enige ware
Tsaddiq - Rechtvaardige. In en door Jezus kleedt God ons met heil en
gerechtigheid. En daar blijft het niet bij. God bevestigt bovendien het priesterschap
waarover vers 6 sprak door de profeet en degenen voor wie hij hier spreekt
een פְּאֵר -
pe’ér op te zetten; een
sierlijke priesterlijke tulband, symbool van het goddelijke gezag van de
priester. Uniek hieraan was dat hij het midden van de bovenkant van het
hoofd – naar God toe – open liet. De priester moest een open
kanaal, een open spreekbuis zijn vanuit de hemel.1 Ook de vergelijking met de sieraden van een bruid geven aan dat het om
het feest van de relatie gaat.
Vers 11 geeft nog eens aan dat het God JaHUaH Zelf is Die zal zorgen
voor die gerechtigheid en die eer. Niet wij, door de zonde bezoedelde
mensen, maar alleen God Zelf kan daarvoor zorgen, in Jezus de Messias.
Het zal zijn als een voorjaarstuin waarin van alles spontaan uitspruit
door de regen en zon van boven.
In het volgende hoofdstuk geeft de profeet aan dat hij er niet over
kán zwijgen. In het eerste vers valt me op dat er in het Hebreeuws
- zoals aangegeven - sprake is van ישׁוְּעָתָהּ
- Jeshu‘a-tah (bij ons vertaald met Heil).
In het oude schrift2 was dat de naam van Jezus, gevolgd door een
kruis-teken en een teken van vreugdevolle aanbidding: (Jeshu‘a-tah - Jeshu‘a ’s (kruis-)teken; het teken
dat JaHUaH redt, waarom we Hem met vreugde aanbidden)...
De profeet zoekt naar metaforen om te beschrijven wat hij geestelijk
voor ogen ziet: de gerechtigheid van Gods volk die schitterend opgaat
en ontvlamt als een fakkel.
Wat God zo laat gebeuren, zal door alle volken gezien worden. De belofte
van een nieuwe naam, teken van een nieuwe identiteit, zien we ook in het
Bijbelboek Openbaringen (2: 17; 3: 12).
De verzen 3 tot 5 benadrukken de eerdergenoemde enorme overgang. De
zachtmoedigen worden hier in hun nieuwe staat zelf vergeleken met een
sierlijke kroon of een koninklijke tulband in de machtige hand van God
JaHUaH. In plaats van verlatenheid en verwoest liggen zal het volk
door God ‘Mijn welgevallen’ genoemd worden en Zijn echtgenote,
Zijn Bruid zijn, in Wie Hij Zich verblijdt.
De weg daar naartoe is het onderwerp van de laatste verzen die ik hier
aangegeven heb. De menselijke kant is dat we het nodig hebben om er
voortdurend aan herinnerd te worden om JaHUaH te gedenken.
Een groot deel van het Eerste Testament gaat daarover: het met blijdschap
gedenken aan Wie God JaHUaH voor ons is, Zijn liefde en genade,
en Zijn grote zegen in de oogst, in nageslacht, etcetera. God Zelf heeft daartoe wachters aangesteld, die dag en nacht – in
mooie en moeilijke tijden – niet zullen zwijgen, maar ons er steeds
weer aan herinneren (zoals ik hier in feite ook
doe).
Hallelu-JaH!
Noten
Vorige artikelen: ‘Jesha-jahu 61:1 - 62:7’,
‘Jesha-jahu 61:1 - 62:7 – toegelicht
(1)’ en
‘Jesha-jahu 61:1 - 62:7 – toegelicht
(2)’.
|