Jesha‘-jahu 63 - 65
Een gepassioneerde en genadige God en een weerbarstig volk
(3)
André H. Roosma 24 maart 2020
Dit is het derde deel van een studie over hoofdstuk 63 - 65 van het boek
van de profeet ישעיה - Jesha‘-jahu (Jesaja) (zie deel (1) en deel (2) hier).
Het eerste gedeelte van hoofdstuk 63 sprak over het gericht van God over
Zijn vijanden, en over de vijanden van Zijn volk. Ook al was Zijn volk Hem
ontrouw, Hij komt toch voor hen op!
De rest van hoofdstuk 63 en het begin van hoofdstuk
64 sprak over de enorme nood van Jehudah
tijdens de vreselijke Babylonische ballingschap. De profeet bad vurig voor
het volk, dat JaHUaH hen ook dit keer weer
genadig zou zijn. Plaatsvervangend beleed hij schuld, en schilderde God als
het ware voor ogen dat het goed zou zijn, ook nu genadig voor Zijn volk op
te komen, zoals Hij al veel vaker deed.
In dit deel zien we in hoofdstuk 65 hoe God JaHUaH antwoord geeft op het gebed van de profeet. Opnieuw
speelt Zijn heerlijke Naam daarin een grote rol.
In plaats van JaHUaH
aan te roepen, waren Zijn mensen rebels en volgden ze hun eigen gedachten.
Des te schrijnender, omdat Hij Zichzelf gemakkelijk liet vinden en Zich teder
aan Hen aanbood. De eerste verzen spreken qua toon al boekdelen - let op de
herhaling van het „zie, hier ben Ik”. Zijn karakter is een en al ontferming en liefde:
1 |
Ik ben gevonden door hen, die naar Mij niet
vroegen; Ik ben gevonden door degenen, die Mij niet zochten. Ik heb gezegd:
„Zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik”, tot een volk, dat Mijn
Naam niet aanriep. |
נִדְרַ֙שְׁתִּי֙ לְל֣וֹא שָׁאָ֔לוּ נִמְצֵ֖אתִי לְלֹ֣א
בִקְשֻׁ֑נִי אָמַ֙רְתִּי֙ הִנֵּ֣נִי הִנֵּ֔נִי אֶל־גּ֖וֹי לֹֽא־קֹרָ֥א בִשְׁמִֽי׃ |
2 |
Ik heb Mijn handen uitgebreid, de hele dag naar een
opstandig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, naar hun eigen
gedachten. |
פֵּרַ֧שְׂתִּי יָדַ֛י כָּל־הַיּ֖וֹם אֶל־עַ֣ם סוֹרֵ֑ר
הַהֹלְכִים֙ הַדֶּ֣רֶךְ לֹא־ט֔וֹב אַחַ֖ר מַחְשְׁבֹתֵיהֶֽם׃ |
3 |
Een volk, Mij voortdurend tergend, recht in Mijn aangezicht,
in boomgaarden offers brengend, en wierook brandend op bakstenen; |
הָעָ֗ם הַמַּכְעִיסִ֥ים אוֹתִ֛י עַל־פָּנַ֖י תָּמִ֑יד
זֹֽבְחִים֙ בַּגַּנּ֔וֹת וּֽמְקַטְּרִ֖ים עַל־הַלְּבֵנִֽים׃ |
4 |
die in de graven [d.w.z. de
graf-spelonken] zitten, en overnachten op verborgen plaatsen,
varkensvlees etend, en er is kooknat [of: er zijn
brokjes, restanten] van onrein offervlees
in hun vaatwerk. |
הַיֹּֽשְׁבִים֙ בַּקְּבָרִ֔ים וּבַנְּצוּרִ֖ים יָלִ֑ינוּ
הָאֹֽכְלִים֙ בְּשַׂ֣ר הַחֲזִ֔יר (k)ופרק (q)וּמְרַ֥ק פִּגֻּלִ֖ים כְּלֵיהֶֽם׃ |
5 |
Die zeggen: Blijf waar u bent, en nader niet tot mij, want
ik ben heiliger dan u. Deze zijn rook in Mijn neus, een vuur dat de hele dag
brandt. |
הָאֹֽמְרִים֙ קְרַ֣ב אֵלֶ֔יךָ אַל־תִּגַּשׁ־בִּ֖י
כִּ֣י קְדַשְׁתִּ֑יךָ אֵ֚לֶּה עָשָׁ֣ן בְּאַפִּ֔י אֵ֥שׁ יֹקֶ֖דֶת כָּל־הַיּֽוֹם׃ |
6 |
Zie, het is voor Mijn aangezicht geschreven; Ik zal niet
zwijgen, maar Ik zal vergelden, ja, in hun boezem zal Ik het vergelden. |
הִנֵּ֥ה כְתוּבָ֖ה לְפָנָ֑י לֹ֤א אֶחֱשֶׂה֙ כִּ֣י אִם־שִׁלַּ֔מְתִּי וְשִׁלַּמְתִּ֖י עַל־חֵיקָֽם׃ |
7 |
Uw ongerechtigheden, en de ongerechtigheden van uw
vaderen tegelijk, zegt JaHUaH, omdat zij reukoffers gebracht hebben op
de bergen, en Mij smaadheid aangedaan hebben op de heuvels. Daarom zal Ik hun
eerstverdiende loon uitbetalen in hun boezem. |
עֲ֠וֺנֹתֵיכֶם וַעֲוֺנֹ֨ת אֲבוֹתֵיכֶ֤ם יַחְדָּו֙ אָמַ֣ר יְהוָ֔ה
אֲשֶׁ֤ר קִטְּרוּ֙ עַל־הֶ֣הָרִ֔ים וְעַל־הַגְּבָע֖וֹת חֵרְפ֑וּנִי וּמַדֹּתִ֧י פְעֻלָּתָ֛ם
רִֽאשֹׁנָ֖ה (k)על־(q)אֶל־חֵיקָֽם׃ ס |
Dit is heftige taal. Ze riepen de Naam van hun God, JaHUaH niet aan, met andere woorden: ze lieten Hem links liggen...
Ze wandelden op een weg naar hun eigen gedachten, tergden God voortdurend met
afgodendienst. Ze waren hoogmoedig, vonden dat ze zelf goed zaten. Ze
irriteerden God zoals rook in je neus irriteert, en dat voortdurend.
En hoe zit dit met ons, in deze tijd? Laten wij ons door Hem vinden?
Of zijn ook wij een opstandig volk dat zijn eigen plannen wel trekt en zijn
eigen wegen wel meent te kunnen uitstippelen? Kiezen we wat Hem welgevallig is,
of kiezen we wat we zelf willen? Vinden we het vanzelfsprekend dat we allemaal
onze eigen gang kunnen gaan? Doen we berouwvol een beroep op Gods
barmhartigheid en smeken we om Zijn ontferming in deze tijd van crisis,
roepen wij Zijn heerlijke Naam JaHUaH aan,
of houden we ons liever aan onze zelfbedachte traditie met een woord als
HEER(E)?
Israël en Jehudah krijgen hier in het
vooruitzicht gesteld, dat hun handelwijze gevolgen zal hebben.
Wel zien we in het vervolg, dat God gelukkig ook een limiet stelt aan Zijn
vergelding. Voor een restant zal Hij Zijn ontferming en genade groot maken:
8 |
Zo zegt JaHUaH: Zoals wanneer men most
in een druiventros vindt, men zegt: Vernietig hem niet, want er is een zegen
in; zo zal Ik terwille van Mijn dienaren doen, dat Ik niet alles zal
vernietigen. |
כֹּ֣ה ׀ אָמַ֣ר יְהוָ֗ה כַּאֲשֶׁ֨ר יִמָּצֵ֤א הַתִּירוֹשׁ֙
בָּֽאֶשְׁכּ֔וֹל וְאָמַר֙ אַל־תַּשְׁחִיתֵ֔הוּ כִּ֥י בְרָכָ֖ה בּ֑וֹ כֵּ֤ן אֶֽעֱשֶׂה֙
לְמַ֣עַן עֲבָדַ֔י לְבִלְתִּ֖י הַֽשְׁחִ֥ית הַכֹּֽל׃ |
9 |
En Ik zal zaad uit Ja‘aqobh
voortbrengen, en uit Jehudah een erfbezitter van
Mijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en Mijn
dienaars zullen daar wonen. |
וְהוֹצֵאתִ֤י מִֽיַּעֲקֹב֙ זֶ֔רַע וּמִיהוּדָ֖ה יוֹרֵ֣שׁ
הָרָ֑י וִירֵשׁ֣וּהָ בְחִירַ֔י וַעֲבָדַ֖י יִשְׁכְּנוּ־שָֽׁמָּה׃ |
10 |
En Sharon zal tot een schaapskooi worden, en het
dal van ‘Akhor tot een rustplaats voor rundvee, voor Mijn volk, dat Mij
zocht. |
וְהָיָ֤ה הַשָּׁרוֹן֙ לִנְוֵה־צֹ֔אן וְעֵ֥מֶק עָכ֖וֹר לְרֵ֣בֶץ בָּקָ֑ר לְעַמִּ֖י אֲשֶׁ֥ר דְּרָשֽׁוּנִי׃ |
Het dal van ‘Akhor was vanouds een plaats van onheil en van oordeel,
maar zal door God getransformeerd worden tot een rustplaats (zie ook Jozua 2: 24; en vgl. Hoshea 2:15). Uit Ja‘aqobh - dat is: Israël - is een nakomeling (nazaat) voortgekomen, waaruit al Gods kinderen van nu en
alle tijden voortgekomen zijn: Jeshu‘a!
Die genade te ontvangen vereist wel dat we JaHUaH niet afwijzen. Hij maakt een groot verschil tussen degenen die Hem
verlaten en degenen die Hem trouw blijven:
11 |
Maar jullie die JaHUaH in de steek laten, jullie die
de berg van Mijn heiligheid vergeten, jullie die voor de
afgod van het geluk een tafel gereedmaken, en jullie die voor
de afgod van de voorspoed een plengoffer inschenken! |
וְאַתֶּם֙ עֹזְבֵ֣י יְהוָ֔ה הַשְּׁכֵחִ֖ים אֶת־הַ֣ר
קָדְשִׁ֑י הַֽעֹרְכִ֤ים לַגַּד֙ שֻׁלְחָ֔ן וְהַֽמְמַלְאִ֖ים לַמְנִ֥י מִמְסָֽךְ׃ |
12 |
Ik zal jullie ook voor het zwaard bestemmen, dat jullie
allemaal ineengedoken zullen zitten om geslacht te worden, omdat Ik geroepen
heb, maar jullie antwoordden niet, Ik gesproken heb, maar jullie luisterden
niet, maar deden, wat slecht was in Mijn ogen, en kozen dat, wat Mij niet
behaagt. |
וּמָנִ֨יתִי אֶתְכֶ֜ם לַחֶ֗רֶב וְכֻלְּכֶם֙ לַטֶּ֣בַח תִּכְרָ֔עוּ
יַ֤עַן קָרָ֙אתִי֙ וְלֹ֣א עֲנִיתֶ֔ם דִּבַּ֖רְתִּי וְלֹ֣א שְׁמַעְתֶּ֑ם וַתַּעֲשׂ֤וּ הָרַע֙ בְּעֵינַ֔י
וּבַאֲשֶׁ֥ר לֹֽא־חָפַ֖צְתִּי בְּחַרְתֶּֽם׃ פ |
13 |
Daarom zegt mijn Heer JaHUaH dit: Zie, Mijn
dienaars zullen eten, maar jullie zullen hongeren; zie, Mijn dienaars zullen
drinken, maar jullie zullen dorst lijden; zie, Mijn dienaars zullen blij zijn,
maar jullie zullen beschaamd staan. |
לָכֵ֞ן כֹּה־אָמַ֣ר ׀ אֲדֹנָ֣י יְהוִ֗ה הִנֵּ֨ה עֲבָדַ֤י ׀
יֹאכֵ֙לוּ֙ וְאַתֶּ֣ם תִּרְעָ֔בוּ הִנֵּ֧ה עֲבָדַ֛י יִשְׁתּ֖וּ וְאַתֶּ֣ם תִּצְמָ֑אוּ
הִנֵּ֧ה עֲבָדַ֛י יִשְׂמָ֖חוּ וְאַתֶּ֥ם תֵּבֹֽשׁוּ׃ |
14 |
Zie, Mijn dienaars zullen juichen vanuit blijdschap (of: goedheid) van hart, maar jullie zullen het
uitschreeuwen van harteleed, en vanwege een gebroken geest zullen jullie
jammeren. |
הִנֵּ֧ה עֲבָדַ֛י יָרֹ֖נּוּ מִטּ֣וּב לֵ֑ב וְאַתֶּ֤ם
תִּצְעֲקוּ֙ מִכְּאֵ֣ב לֵ֔ב וּמִשֵּׁ֥בֶר ר֖וּחַ תְּיֵלִֽילוּ׃ |
15 |
En jullie zullen je naam voor Mijn uitverkorenen
achterlaten als een vloekwoord; en mijn Heer JaHUaH zal jullie doden,
maar Zijn dienaars zal Hij noemen met een andere naam; [vgl. Jes.62:2; Hand.11:26; Rom.9:26; 1 Petr.2:10; Opb.2:17; 3:12] |
וְהִנַּחְתֶּ֨ם שִׁמְכֶ֤ם לִשְׁבוּעָה֙ לִבְחִירַ֔י
וֶהֱמִיתְךָ֖ אֲדֹנָ֣י יְהוִ֑ה וְלַעֲבָדָ֥יו יִקְרָ֖א שֵׁ֥ם אַחֵֽר׃ |
16 |
zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen
in de waarachtige God [of: de trouwe God, de God Die
vast staat]; en wie zal zweren op aarde, die zal zweren bij de
waarachtige God [of: de trouwe God, de God Die
vast staat], omdat de benauwdheden van vroeger vergeten zullen zijn,
en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn. |
אֲשֶׁ֨ר הַמִּתְבָּרֵ֜ךְ בָּאָ֗רֶץ יִתְבָּרֵךְ֙ בֵּאלֹהֵ֣י
אָמֵ֔ן וְהַנִּשְׁבָּ֣ע בָּאָ֔רֶץ יִשָּׁבַ֖ע בֵּאלֹהֵ֣י אָמֵ֑ן כִּ֣י נִשְׁכְּח֗וּ
הַצָּרוֹת֙ הָרִ֣אשֹׁנ֔וֹת וְכִ֥י נִסְתְּר֖וּ מֵעֵינָֽי׃ |
17 |
Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde;
en aan de dingen van vroeger zal niet meer gedacht worden, en die zullen in
het hart niet opkomen. |
כִּֽי־הִנְנִ֥י בוֹרֵ֛א שָׁמַ֥יִם חֲדָשִׁ֖ים וָאָ֣רֶץ
חֲדָשָׁ֑ה וְלֹ֤א תִזָּכַ֙רְנָה֙ הָרִ֣אשֹׁנ֔וֹת וְלֹ֥א תַעֲלֶ֖ינָה עַל־לֵֽב׃ |
Al met al is er, als we Hem trouw blijven dienen en aanbidden, veel reden
tot vreugde. Want JaHUaH belooft een goede
toekomst:
18 |
Maar wees vrolijk, en verheug je voortdurend in wat
Ik schep; want zie, Ik schep Jerushalaïm
vreugde, en haar volk blijdschap. |
כִּֽי־אִם־שִׂ֤ישׂוּ וְגִ֙ילוּ֙ עֲדֵי־עַ֔ד אֲשֶׁ֖ר
אֲנִ֣י בוֹרֵ֑א כִּי֩ הִנְנִ֨י בוֹרֵ֧א אֶת־יְרוּשָׁלִַ֛ם גִּילָ֖ה וְעַמָּ֥הּ מָשֽׂוֹשׂ׃ |
19 |
En Ik zal Mij verheugen over Jerushalaïm, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet
meer gehoord worden een stem van geween, noch een stem van geschreeuw. |
וְגַלְתִּ֥י בִירוּשָׁלִַ֖ם וְשַׂשְׂתִּ֣י בְעַמִּ֑י
וְלֹֽא־יִשָּׁמַ֥ע בָּהּ֙ ע֔וֹד ק֥וֹל בְּכִ֖י וְק֥וֹל זְעָקָֽה׃ |
20 |
Daar zal niet meer wezen een zuigeling die maar enkele
dagen leeft, noch een oud man, die zijn dagen niet vol zal maken; want een
jonge man zal pas sterven als hij honderd jaar oud is, en een zondaar van
honderd jaar oud zal vervloekt worden. (dit laatste
wordt verschillend uitgelegd; als dat een zondaar pas als 100-jarige
vervloekt wordt, dus veel genade krijgt [NBG, Naardense], of als dat
iemand die geen 100 wordt als vervloekte zondaar geldt [NBV], of dat
een zondaar, al is hij 100 jaar, vervloekt zal worden [HSV]) |
לֹא־יִֽהְיֶ֨ה מִשָּׁ֜ם ע֗וֹד ע֤וּל יָמִים֙ וְזָקֵ֔ן
אֲשֶׁ֥ר לֹֽא־יְמַלֵּ֖א אֶת־יָמָ֑יו כִּ֣י הַנַּ֗עַר בֶּן־מֵאָ֤ה שָׁנָה֙ יָמ֔וּת וְהַ֣חוֹטֶ֔א בֶּן־מֵאָ֥ה שָׁנָ֖ה יְקֻלָּֽל׃ |
21 |
En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen
wijngaarden planten, en de vrucht ervan eten. |
וּבָנ֥וּ בָתִּ֖ים וְיָשָׁ֑בוּ וְנָטְע֣וּ כְרָמִ֔ים וְאָכְל֖וּ פִּרְיָֽם׃ |
22 |
Zij zullen niet bouwen en dat een ander er gaat wonen;
zij zullen niet planten en dat een ander het opeet, want de dagen van Mijn
volk zullen zijn als de dagen van een boom, en Mijn uitverkorenen zullen
zelf het werk van hun handen verslijten
(i.e. er lang van genieten). |
לֹ֤א יִבְנוּ֙ וְאַחֵ֣ר יֵשֵׁ֔ב לֹ֥א יִטְּע֖וּ וְאַחֵ֣ר
יֹאכֵ֑ל כִּֽי־כִימֵ֤י הָעֵץ֙ יְמֵ֣י עַמִּ֔י וּמַעֲשֵׂ֥ה יְדֵיהֶ֖ם יְבַלּ֥וּ בְחִירָֽי׃ |
23 |
Zij zullen niet tevergeefs hard werken, noch kinderen baren
voor een vroegtijdige dood; want zij zijn het nageslacht van de gezegenden van
JaHUaH, en hun nakomelingen met hen. |
לֹ֤א יִֽיגְעוּ֙ לָרִ֔יק וְלֹ֥א יֵלְד֖וּ לַבֶּהָלָ֑ה
כִּ֣י זֶ֜רַע בְּרוּכֵ֤י יְהוָה֙ הֵ֔מָּה וְצֶאֱצָאֵיהֶ֖ם אִתָּֽם׃ |
24 |
En het zal gebeuren, voordat zij roepen, zal Ik
antwoorden; terwijl zij nog spreken, zal Ik verhoren. |
וְהָיָ֥ה טֶֽרֶם־יִקְרָ֖אוּ וַאֲנִ֣י אֶעֱנֶ֑ה
ע֛וֹד הֵ֥ם מְדַבְּרִ֖ים וַאֲנִ֥י אֶשְׁמָֽע׃ |
25 |
De wolf en het lam zullen eensgezind weiden, en de leeuw
zal stro eten als een rund, en stof zal het voedsel van de slang zijn; zij
zullen geen kwaad doen en geen verderf stichten op heel de berg van Mijn heiligheid, zegt
JaHUaH. |
זְאֵ֨ב וְטָלֶ֜ה יִרְע֣וּ כְאֶחָ֗ד וְאַרְיֵה֙ כַּבָּקָ֣ר
יֹֽאכַל־תֶּ֔בֶן וְנָחָ֖שׁ עָפָ֣ר לַחְמ֑וֹ לֹֽא־יָרֵ֧עוּ וְלֹֽא־יַשְׁחִ֛יתוּ
בְּכָל־הַ֥ר קָדְשִׁ֖י אָמַ֥ר יְהוָֽה׃ ס |
Wát een rijke beloften vinden we in dit laatste gedeelte voor al degenen
die JaHUaH trouw blijven dienen en
aanbidden! We mogen ons in JaHUaH en in
Zijn nabijheid, liefde, trouw, ontferming en goedertierenheid blijven
verheugen! Hij verheugt Zich immers al eerder over ons, Zijn kinderen.
En Hij zegent. Uiteindelijk zal Hij ook de vruchteloosheid wegdoen
(vgl. Rom.8:16-26). Intussen is Hij Degene Die onze
gebeden al hoort, en erop reageert, nog voor we ze uitgesproken hebben.
Hallelu JaH ! Wát een God is Hij
!
Noot
Vorige artikelen:
‘Jesha-jahu 63-65 (1)’;
‘Jesha-jahu 63-65 (2)’.
|