De עֹמֶר –
ghomer of ‘omer – maat van de overvloed die God geeft
André H. Roosma 22 april 2014
Het Hebreeuwse woord עֹמֶר
– ghomer of ‘omer komen we in een aantal
Bijbelgedeelten tegen. Een daarvan is Leviticus 23: 9-21, waar God aan
de Israëlieten opdracht geeft om direct na Pesach / Matsot de
eerste schoof van het wintergraan (gerst of tarwe) die ze oogstten als offer aan Hem te komen brengen.
9 JaHUaH sprak
tot Mozes: 10 Spreek tot de nakomelingen van
Israël, en zeg tot hen: Wanneer u in het land komt dat Ik u geven zal,
en u de oogst ervan binnenhaalt, dan moet u de eerste schoof [עמר]
van uw oogst naar de priester brengen.
11 Hij moet de schoof [עמר] voor het
aangezicht van JaHUaH bewegen, opdat Hij een welgevallen in u vindt.
Op de dag na de sabbat moet de priester de schoof [עמר] bewegen.
12 U moet op de dag dat u de schoof [עמר]
beweegt, een lam zonder enig gebrek van een jaar oud als brandoffer voor
JaHUaH bereiden,
13 met een bijbehorend graanoffer van twee tiende
’eiphah meelbloem, met olie
gemengd, als een vuuroffer voor JaHUaH, een aangename geur, en
een bijbehorend plengoffer van een kwart hin wijn. 14 U mag geen brood, geroosterd graan en vers
graan eten tot op deze zelfde dag dat u de offergave van uw God gebracht
hebt. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door,
in al uw woongebieden. Leviticus 23: 9-14
Vóór ze zelf in een of andere vorm van de nieuwe graanoogst
gaan eten, wil God dat ze Hem als Gever ervan erkennen en eren, en ook dat ze
de door Hem aangestelde priesters respecteren. Dit werd gedaan door met
de eerste schoof van dit nieuwe graan voor Gods aangezicht in de tempel in
aanbidding te zwaaien, en hem aan de priesters af te staan voor hun
consumptie.
Een ander belangrijk gedeelte waarin we het woord עמר – ghomer of ‘omer
al eerder tegenkomen, is bij Gods instructies over het inzamelen van
het man - het speciale voedsel dat Hij hen gaf tijdens de reis door
de woestijn, van Egypte naar het beloofde land Kanaän.
13 En tegen de avond
gebeurde het dat er kwartels kwamen aanvliegen, die het kamp overdekten,
en in de ochtend was er een laag dauw rondom het kamp.
14 Toen de laag dauw opgetrokken was, zie,
over de woestijn lag iets fijns, iets vlokkigs, fijn als de rijp op de aarde.
15 Toen de Israëlieten dat zagen, zeiden zij
tot elkaar: Wat is dat? [of: Overvloed van
zaad. Hebreeuws: man.] Want zij wisten niet wat het was. Mozes
zei tot hen: Dit is het brood dat JaHUaH u te eten gegeven heeft.
16 Dit is het woord dat JaHUaH
geboden heeft: Ieder moet ervan verzamelen naar wat hij eten kan, een
ghomer [עמר] per hoofd, naar het aantal van uw
personen. Ieder moet het nemen voor hen die in zijn tent zijn.
17 En zo deden de Israëlieten, zij
verzamelden, de een veel en de ander weinig.
18 Zij maten het in de ghomer
[עמר]. Wie veel had verzameld, had niets over, en hem die weinig had
verzameld, ontbrak niets. Ieder had zóveel verzameld als hij
eten kon. Exodus 16: 13-18
Uit het zinsverband zien we dat het woord ghomer [עֹמֶר]
hier wordt gebruikt als een aanduiding voor een soort kom. Verderop, in vers
36 staat een aanwijzing over de grootte ervan: ééntiende van
een ’eiphah [איפה] – een maat die in de hele
Bijbel veel voorkomt.1
Deze passages maakten mij nieuwsgierig naar de oorspronkelijke
grondbetekenis van dat woord עֹמֶר [H6016], dat door sommigen als ‘omer,
door anderen als ghomer wordt gelezen, en soms vertaald wordt
als korenschoof, gebruikt als beweegoffer, en op andere momenten als
een kom die werd gebruikt als maat voor koren of voor het man –
dat speciale voedsel door God in de woestijn aan Israël gegeven.
Laten we eens wat nader naar dit woord kijken, en wel in het vroege
(West-)Semitische schrift uit de tijd van de aartsvaders en
Mosheh/Mozes.2 Toen werd het geschreven als:
. De eerste letter (van rechts
naar links gelezen) moeten we waarschijnlijk interpreteren als een
Semitische ghajnu (of vroeg-Hebreeuwse
ghajin). Dat is af te leiden uit het gegeven dat de
Septuagint-vertaling dit woord in het Grieks translitereerde als ΓΟΜΟΡ - gomor; met
een gamma aan het begin. Hiervoor werd gekozen als transliteratie
van de Semitische ghajnu / ghajin die later opging in de
‘ajin maar door de vroeg-Griekse gamma-transliteraties er wel
van te onderscheiden is (vergelijk o.a. de geografische
namen Ghomorrah en Ghazah). Deze ghajin, die bijv. in
het Arabisch nog wel als aparte letter bestaat ( غ ), had de betekenis
van een omhulling of omvatting, als bijv. de schede voor een zwaard. Dit brengt ons op de uitleg: omhulling van/voor
de overvloed van God.
Zowel de samengebonden eerste schoof van de graanoogst, als de kom vol
man voor eenieder waarin God in de woestijn voorzag,
vertegenwoordigden de rijkdom en overvloed waarmee God Zijn volk zegende.
Ook waar dit woord elders nog in de Bijbel voorkomt, is bovenstaande
uitleg van toepassing.
Deze uitleg zet ook gelijk de toon van het gebeuren in de beide passages
hierboven. Het was een feest dat God in overvloedige mate voorzag in het
levensonderhoud van Zijn volk! En dat mocht gevierd worden!
Hallelu JaH !
Noten
1 |
Westerse theologen en andere wetenschappers hebben de
grootte ervan proberen te kwantificeren, in de veronderstelling dat het om een
bepaalde grootte ging. De ’eiphah was echter vooral de volle
hoeveelheid graan of meel die gebruikt werd om brood voor God of engelen te
bakken (In Genesis 18: 6 vraagt Abraham aan Sarah om drie
maten meel, dat is: 1 ’eiphah te nemen voor koeken wanneer God en
engelen bij hem op bezoek komen. Evenzo bij Gideon in Richteren 6: 19. Ook
Hanna neemt 1 ’eiphah meel mee wanneer ze Samuel naar de tempel
brengt in 1 Samuel 1: 24. Vergelijk ook Zakhar-jahu 5 - volgens de
Kanttekening bij de SV is het daar een volle maat van Gods
straf.). De oude symbolen voor ’eiphah geven aan: de
geopende hand [van God?] zien en aanbidden/ je verheugen. Wat betreft de exacte hoeveelheid: deze is moeilijk te achterhalen. Volgens
het rabbijnse jodendom was 1 ’eiphah waarschijnlijk ongeveer 22
liter. Vanuit oudere bronnen gaat het echter waarschijnlijk om ca. 36 liter.
(In Amos 8:5 en Micha 6:10 (vgl. Deut.25:14-15;
Eze.45:10; Spr.20:10) spreekt God tegen het verkleinen van de
’eiphah, zoals in hun tijd gepraktiseerd werd. Is die graduele
verkleining over vele eeuwen wellicht de verklaring van het verschil?) Bij de ghomer ging het om 1/10 daarvan, typerend de hoeveelheid
die de mens aan God teruggeeft van wat hij van God ontvangen heeft.
Dat was dan dus een kom van ruim 2 of ca. 31/2 liter; ongeveer wat een man op een dag kon eten. |
2 |
Meer informatie over het hier bedoelde vroeg-Bijbelse
schrift in: André H. Roosma, ‘De geschreven taal van Abraham, Mozes en David –
Pictografische wortels en basisnoties in de structuur van het vroeg-Bijbelse
schrift’ , Hallelu-JaH!
werkdocument, januari 2011. |
De maat van de / עמר [H6016] - ghomer / ‘omer als zijnde een
maat voor het eten van de mens (van 2.2 tot 3.6 liter) en de schoof passen
overigens wel bij elkaar. Beide zijn door een persoon met blote handen nog
net te hanteren. En in 1 rijkgevulde korenhalm zitten ca. 50 tot 100
graankorrels (Mat.13:8). Deze wegen elk gemiddeld ca. 40 mg. Een schoof van
ca. 700 halmen (een bos dat op de plek waar het samengebonden is ca. 35 cm
in doorsnede is; de oogst van ca. 3 m2
akkergrond) bevat dus 1400 tot 2800 gram graan, dit is in volume ca. 1.9 tot
3.7 liter graan.
Het Hebreeuws kent ook een grotere graan-maat die
er qua naamgeving heel sterk op lijkt: de חֹ֖מֶר / חוֹמֶר [H2563] - chomer (volgens de oudere symbolen: een tentkleed
vol van de overvloed van God). Deze heeft de grootte van 10
’eiphah (dus 220 of 360 liter), en is dus het 100-voudige van de
עמר - ghomer. Er is
sterke verwantschap van dit woord met het woord voor ezel: חֲמ֥וֹר [H2543] - chamor. Dit heeft er waarschijnlijk
mee te maken dat deze hoeveelheid gezien werd als de (maximale) mogelijke
belading van een ezel. Vandaar dat in 1 Samuël 16:20 in de Hebreeuwse
tekst staat dat Isaï via de hand van David aan Saul een geschenk zendt
bestaande uit „een ezel (chamor) brood, een zak wijn en een
geitenbokje”, terwijl de Septuagint dit vertaalt met de inhoudsmaat
gomor alsof Isaï een chomer of een ghomer
brood zond.
Het beweegoffer van de eerste schoof uit Leviticus
23: 9-14 was een soort voorproefje van het grotere offer dat Israël
God 50 dagen later, met Shabhuot oftewel het Pinksterfeest zou
brengen als dank voor Zijn grote zegen op de hele graanoogst. We lezen
hierover in het vervolg op de genoemde passage:
15 U moet dan vanaf
de dag na de sabbat gaan tellen, vanaf de dag dat u de schoof [עמר]
van het beweegoffer gebracht hebt. Zeven volle weken zullen het zijn.
16 Tot de dag na de zevende sabbat moet u vijftig
dagen tellen. Dan moet u JaHUaH een nieuw graanoffer aanbieden.
17 Uit uw woongebieden moet u twee broden
meebrengen, bestemd voor een beweegoffer. Ze moeten van twee tiende ’eiphah meelbloem zijn, met zuurdeeg
gebakken; het zijn de eerstelingen voor JaHUaH.
18 U moet dan samen met het brood zeven lammeren
zonder enig gebrek van een jaar oud, en één jonge stier - het
jong van een rund - en twee rammen aanbieden. Ze zijn een brandoffer voor
JaHUaH, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehorende
plengoffers, een vuuroffer, een aangename geur voor JaHUaH.
19 Verder moet u één geitenbok als
zondoffer en twee lammeren van een jaar oud als dankoffer bereiden.
20 De priester moet ze met het brood van de
eerstelingen als beweegoffer voor het aangezicht van JaHUaH bewegen,
met de twee lammeren. Ze zijn een heilige gave voor JaHUaH,
bestemd voor de priester. 21 U moet op diezelfde
dag uitroepen dat u een heilige samenkomst hebt. U mag geen enkel dienstwerk
doen. Het is een eeuwige verordening, in al uw woongebieden, al uw
generaties door. Leviticus 23: 15-21
Wat me opvalt is dat in de hoofdstroom van het
rabbijns-joodse geloof er veel is dat afleidt van de kern van deze dingen.
De kern is dat we in het tellen van de vijftig dagen met vreugde mogen
stilstaan bij hoe overvloedig God ons zegent. Het oude zuurdeeg is
weggedaan, het nieuwe graan wordt binnengehaald. Deze voorjaars-tijd is een
tijd van vreugde en nieuwe dingen doen. In het rabbijnse gebod van de
omertelling moeten de joden de 50 dagen tussen Pesach en Shabhu‘ot echter rouwen, in plaats van
dankbaar feestvieren rond het feit dat God hen zegent met en vanuit Zijn
overvloed. Het Bijbelse jaar begint vlak voor Pesach met Gods actief handelend
en bevrijdend omzien naar Zijn volk. Dit is de solide basis van de
voorjaarsfeesten. De andere feesten volgen dan in de loop van het jaar uit
hetgeen God gegeven heeft in vervolg op dat eerste gegeven van Zijn
liefdevolle initiatief. Het is erg jammer, dat in een groot deel van
het orthodox rabbijnse jodendom dit alles zo vertroebeld is geraakt... (Ik
vind het veelzeggend dat bijv. in de 13 principes
van het joodse geloof, zoals opgesteld door Maimonides een woord als genade niet voorkomt; ook het
plaatsvervangende offer komt er niet in voor; de mens moet daar een
volmaakt geloof hebben en – zie het elfde principe – door eigen
werken en prestatie Gods waardering als een beloning verdienen.) Juist omdat Israël (het zuidelijke deel én het noordelijke, de
Joden én de Samaritanen oftewel Jehudah
én Efraïm) zo’n speciale plaats heeft in Gods heilsplan,
en ik hen dus een warm hart toedraag, gaat me dit aan het hart!
|