David en het jodendom na de Babylonische ballingschap

een hele verandering in visie op God, mens en geloof!

André H. Roosma
27 oktober 2015

De Babylonische ballingschap en de periode van geestelijk verval die eraan vooraf ging en de aanleiding ervoor vormde, heeft een enorme invloed gehad op de gods- en mensvisie en het geloof van de Joden. Hoe vérstrek­kend deze invloed was, is vaak onderschat. Wanneer we de Bijbelboeken Koningen en Kronieken en Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël, Ezra en Nehe­mia in hun context bestuderen, krijgen we hier een goede indruk van. In dit artikel wil ik enkele aspecten ervan nader belichten. Ik zet de veran­derde visie van het jodendom daar­bij af tegen de visie zo die leefde bij David, onder andere weergegeven in zijn Psalmen.

Wat hield de Babylonische ballingschap in?

De Babylonische ballingschap verwijst naar een zeer ingrijpende periode in de ge­schie­denis van Jehudah - het zuidelijke deel van Israël, later bij ons bekend als de Joden. Het begon al­lemaal met een gestaag neergaande geestelijke lijn in Jehudah en hun relatie met JaHUaH, hun God.1 Onder David was God JaHUaH nog werkelijk als God gediend en Zijn heerlijke Naam grootgemaakt en verkondigd, ook onder de omringende volkeren (dat was ook David’s doel - vgl. 1 Sam.17:46). Onder Salomo en latere koningen werden steeds meer andere goden aanbeden, al waren er enkele koningen die gedeeltelijk tot JaHUaH terug­keerden, zoals Josia (2 Koningen 21-23; onder zijn leiding leek het volk wél naar de profeten te luisteren, maar dat was oppervlakkige schijn; zie Jeremia 3:6-13).
Via profeten waarschuwde God het volk dat, als ze zich niet bekeerden, de in de Torah aangekondigde gevolgen niet uit zouden blijven. Hij Zelf zou zorgen dat ze in verdruk­king kwamen, zodat ze zouden zien dat de afgo­den hen niet werkelijk hiel­pen, en dat alleen Hij het waard was om aanbe­den en grootgemaakt te worden. Al deze waar­schu­wingen werden echter door Jehudah keer op keer in de wind geslagen. De ‘lastige’ profeten van JaHUaH werden gevangen gezet of gedood. 2 Kronieken 36: 15-16 vat de enorme tragiek ervan zó samen:

JaHUaH, de God van hun vaderen, zond wel Zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over Zijn volk en Zijn woning, maar zij bespotten de bo­den van God, verachtten Zijn woorden en hoonden Zijn profeten, totdat de gram­schap van JaHUaH zich zozeer tegen Zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was.

Uiteindelijk gebruikte God de machtige koning Nebukadnessar II2 van Babel om Jehudah een les te leren. Deze Nebukadnessar veroverde hun land en deporteerde alle mensen naar Babylon, uitgezonderd wat eenvoudige boeren, herders en andere lands­lieden. Geestelijk gezien gebruikte God Babylon als Zijn uitvoerder van een correctieve maatregel jegens Jehudah voor hun zonden van afgoderij en rebellie tegen Hem. Dat gebeurde in fasen, in de periode 607-586 voor Christus. Met elke opeenvolgende op­stand tegen Babylonisch bestuur trok Nebukadnessar de teugels strakker aan, totdat hij Jeruzalem meer dan een jaar bele­gerde, en uiteindelijk totaal vernietigde, inclusief de tempel. Daarbij vonden velen de dood en de rest werd grotendeels gevankelijk afgevoerd.

Onder het bewind van koning Nebukadnessar II, besloeg het Babylonische Rijk een heel groot deel van het Midden-Oosten. Rond 607 voor Christus werd koning Jehojakim van Jehudah gedwongen tot onderwerping. Hij werd een vazal van Nebukadnessar (2 Koningen 24: 1). Toen al nam Nebukadnes­sar veel van de beste en pienterste jonge mannen uit elke stad in Jehudah gevangen, waaronder Daniël, Hananja, Misaël en Azaria. Na drie jaar rebel­leerde Jehojakim opnieuw tegen JaHUaH en de profetieën van Jeremia (27:9-11) en kwam in opstand tegen het Baby­lonische bestuur. Hij wendde zich tot Egypte voor ondersteuning, tegen hoge kosten. Nebukadnessar stuurde zijn leger vooruit om deze opstand de kop in te drukken (vgl. Jeremia 49:28-33), en verliet Babylon in 598 voor Christus om zelf definitief met het probleem af te rekenen. Aan­gekomen bij Jerushalem in 597 voor Christus, belegerde hij de stad, nam het hele gebied in, plunderde het uit, en nam vele invloedrijken gevangen, daaronder koning Jehojakim en diens zoon Jehojachin (2 Koningen 24: 8-16; Jeremia 52: 28).
Nebukadnessar benoemde Sedekia als vazal, om als zijn vertegenwoordiger te regeren over Jehudah. Helaas had Jehudah na negen jaar nog steeds hun les niet geleerd, zodat Sedekia het land nog eens in een opstand tegen Babel leidde (2 Koningen 24-25). Daarbij negeerde Sedekia Jeremia’s waar­schuwingen en liet zich beïnvloeden door valse profeten. Hij besloot om zich aan te sluiten bij een ​​coalitie waar ook Edom, Moab, Ammon en Fenicië deel van uitmaakten. Samen kwamen ze in opstand tegen Nebukadnessar (Jeremia 27: 1-3 ev). Dit resulteerde erin dat Nebukad­nessar Jeruzalem opnieuw belegerde. Jeruzalem viel in 587 of 586 voor Christus, en Sedekia werd gevankelijk naar Babylon afgevoerd, mocht daar toe­kijken hoe zijn zonen werden gedood, voordat zijn ogen werden uitgerukt (2 Koningen 25). Jeruzalem werd in puin gelegd, de tempel totaal verwoest en alle huizen verbrand. De meerderheid van de Joodse mensen werden gevangen geno­men, maar, nogmaals, Nebu­kad­nessar liet een overblijfsel van eenvoudige mensen achter als boeren en wijngaardeniers (2 Koningen 25:12).

Het beleid in die tijd in Babylon was, om degenen die gedeporteerd waren, verre­gaand te vernederen en hen hun eigen cultuur zoveel mogelijk te ontnemen. Op scholen en in heel het sociale leven in de vreemde steden waar ze gevestigd werden, kregen ze alleen onder­wijs in de cultuur, de goden en taal van de Babyloniërs - het Aramees, en in het Aramese schrift. Onder de vele goden van de Babyloniërs bevond zich ook hun eigen God, daar vereerd onder de naam JaHU. Zoals ik al eens be­schreef (zie het artikel: Namen in de Bijbel (11) – Waarom het rabbijnse jodendom DE NAAM niet wil noe­men) waren de Babyloniërs het gevaarlijk gaan vinden, deze Naam van Israëls God hardop te noemen. Dit gebruik, om De Naam dus te verzwijgen, werd door de Joden overgenomen. Zo namen ze heel veel gebruiken en gewoonten van de Babyloniërs over. Een voorbeeld: Op of rond de eerste dag van de zevende maand, dat is de Bijbelse Zikhron Teru‘ah - Bazuinen­dag of Gedenkdag van Gejuich, dus een half jaar na het Bijbelse Nieuwjaar, vierde men in Babylon nieuwjaar; tot op heden viert het rabbijnse jodendom zodoende nog steeds een nieuwjaarfeest (Rosh ha-Shana) op deze dag in het najaar, naar Babylonisch voorbeeld.

En toen... wat gebeurde er bij terugkomst?

Zoals we in het boek Daniël kunnen lezen, duurde de ballingschap – door Gods genade – niet langer dan 70 jaar. In 539 voor Christus werd het Nieuw-Babyloni­sche rijk overwonnen door Koresh / Cyrus II van Perzië. Deze Perzische vorst was bovenal een godsdienstig man. Hij was een fervent aanhanger van het Zoroastrisme (de leer van Zarathustra of Zoroaster; een gods­dienst die sterk gelooft in de tegenstelling tussen goed en kwaad; de Engelstalige Wikipedia heeft er een duidelijk artikel over) en had dit tot staatsgodsdienst in zijn rijk gemaakt. Zijn enor­me expansie­drang was niet een eigen drang naar macht, maar een drang om uit te voeren wat de goede goden bedoelden, en zo mee te werken aan de overwinning van het licht over de duister­nis. Hij trachtte de bevolking van het grote Babylonische rijk te paaien door hen allemaal hun eigen gebieden en het recht op hun eigen gods­diensten terug te geven. Nadat hij een visioen ontvangen had van Israël’s God, werkte hij er ook actief aan mee om de Joden te laten terugkeren naar hun land, om zó in zijn godsdienstige visie geestelijk orde te schep­pen in de wereld (dus niet om hen hun eigen staat weer te laten vormen!). Na 70 jaar – dus in de perio­de van 537 tot 517 voor Christus – kwam een deel van het volk van Jehudah weer terug in hun land. Ik zeg: een deel, want velen bleven min of meer definitief in Babylon achter. Degenen die terugkwamen ruimden de puinho­pen op, en herbouwden de muren van Jerushalem. Met volle instemming van koning Koresh herbouwden ze ook de tempel. Ze kregen zelfs een aan­tal heilige voorwerpen die gebruikt werden in de tempel­dienst weer terug. Toch was er een heel groot verschil tussen de oude tempel en de nieuwe. De enkelin­gen die de oude nog gekend hadden, huilden bij het leggen van de funda­men­ten van de nieuwe (omdat die naar verhouding zo klein en armoedig was - Ezra 3:12).

De invloed die heel deze periode had op de Joden en hun godsdienst

Als psycho-pastoraal hulpverlener weet ik dat mensen die een ernstig trauma heb­ben mee­gemaakt, daar meestal door beïnvloed worden in de rest van hun leven. In de psychologie spreekt men onder andere wel van een post-traumatische stress stoornis, om de verschijn­selen te beschrijven.
Bij het volk van Jehudah waren ook zulke verschijnselen waar te nemen. Een trauma-overlevende heeft de neiging, zich van de buitenwereld af te sluiten. Dit zie ik ook in het jodendom: na de Babylonische ballingschap was men meer op zichzelf. Onder Ezra wilde men niet dat hun broeders uit het Noor­delijke Israël mee-werkten aan de herbouw van de tempel. Zelfs de achter­gebleven boeren werden met argwaan beke­ken: hadden zij niet meegewerkt met de vijand om op het land te mogen blijven? Dit is wel héél wat anders dan de visie van David, die liefst wilde dat alle volken de groot­heid en genade van JaHUaH leerden kennen en zich bij Israël zouden voegen. Om een nieuwe balling­schap te voorko­men en de komst van de Messias te bespoe­digen, was het belangrijk om héél zuiver te zijn. Dit resulteerde in een grote nadruk op een heel conservatieve leer van genetische zuiver­heid (via de moeder-lijn); mannen moesten onder Ezra hun buitenlandse echtge­notes en de uit hen geboren kinderen wegsturen, heel wettisch op basis van het feit dat ze buitenlands waren, dus ongeacht hun geloof! (Ezra 9-10) Dit ging natuurlijk radikaal in tegen de voor­beelden zoals van Rachab en Ruth – buiten­landse vrouwen die eerder hartelijk in de gele­deren opgenomen waren. We zien hier dus een verandering van in geloof in de grootheid van God voor alle volken open staan voor of zelfs gericht zijn op uitbrei­ding, naar het beperken en genetisch conser­veren.
Ook ontwikkelen trauma-overlevenden vaak een soort krampachtige obses­sie met het voor­kómen van nieuwe trauma’s. In het jodendom zie je dit in het aanscherpen van de regels die God had aangegeven. Het worden strin­gente wetten, vele malen meer beperkend dan wat God had aangegeven. God had in de Torah aangegeven dat het onrespectvol is om een jong dier te koken in de melk van zijn moeder. Je kunt dat alleen wanneer je je losmaakt van de betekenis van die melk voor dat jonge dier, dus van de scheppingsorde. Het is wreed. In het jodendom werd dit tot een wet van gescheiden keukens, waarbij er – heel krampachtig – nooit enig vlees in contact met melk mag komen.

Het karakter van het gedrag van een trauma-overlevende zien we ook in iets anders. Door wat ooit werd waargenomen na een gijzelingsactie in Stock­holm onderscheidt wel het Stockholm-syndroom: een overlevende heeft zich in de intense emoties – heel tegenstrijdig – gehecht aan de onderdrukker of overheerser. Toen de Joden terugkwa­men, hadden ze zich aan allerlei gebruiken uit Babylon gehecht. Ze hadden veel van de taal en gebruiken overgenomen; velen kenden zelfs hun eigen oude schrift niet meer, alleen nog het in Babylon gehanteerde Aramese schrift. De Baby­lonische Talmud bevat veel ideeën en noties die ontleend zijn aan de Babylonische mytholo­gie. De gewoonte om de grote Naam van God niet te noemen, was over­genomen van de Babyloniërs. Zij hadden ervaren, dat de namen van andere (af)goden vrijelijk ge­noemd konden worden, maar dat het aanroepen van de God van Israël vaak onvoor­ziene consequenties had. Men was bang gewor­den voor het gebruik van die ene Naam: JaHUaH. En het jodendom nam die vrees over.

Niet alleen van de Babyloniërs nam men zaken over. De Perzen waren ten tonele ver­sche­nen als hun redders. De Joden waren hen dankbaar. Ook van hen werd zodoende heel veel overgenomen. Ik noemde al dat de Perzen Zarathustra (ook Zoroaster genoemd) volgden. Het Zoroastrisme was een godsdienst waarin het dua­lisme, de strijd tussen goed en kwaad, heel centraal staat. In onze daden, woorden en gedachten bevorderen we de overwinning van het goede of van het kwade. Dit is een gedachte die sterk heeft postgevat in het jodendom. In het Zoroastrisme ging het vooral om de woorden die je sprak en om je daden – dit vinden we net zo terug in het rabbijnse jodendom. Waar het bij de God van David nog in de eerste plaats ging om het hart, om de binnenkant, ging het hier om de buitenkant. Waar het bij de God van David nog in de eerste plaats ging om de relatie, ging het hier erom dat woorden en daden aan de goede kant stonden in de strijd tussen goed en kwaad. Het ging dus om wat je zei en deed, niet om wie je werkelijk was. Prestatie verving het ‘er zijn’ dat zo wezenlijk was voor JaHUaH Zelf.

Doordat de tempel gedurende 70 jaar niet beschikbaar was, en men heel rechtlijnig was gaan geloven dat die ene tempel nodig was om offers te kunnen brengen (slacht­offer-denken, geen verantwoordelijkheid nemend voor wat de aanleiding was tot de ballingschap), verliet men de offerdienst. En daarmee kwamen ook de mensen die bij die offerdienst hielpen, de priesters, op een tweede plan. De verzoening met God door offers had plaats gemaakt voor een geloof in eigen mogelijkheden om ‘goed’ te leven, door zich heel precies aan 613 wetten te houden. God en de verzoe­ning met Hem had plaatsgemaakt voor ‘het goede’ uit het Zoroastrisme. De nadruk op de precieze uitleg van deze wetten en op de exact juiste leer deed een ander soort godsdienstig leider opkomen in plaats van de priester: de rabbi als schriftgeleerde (in Namen in de Bijbel (12) – De פְּרוּשִׁים - Perushim / φαρισαιοι / Farizeeën heb ik al eens duidelijk aangegeven hoe de Bijbel hierover spreekt). Van een bediening waarin zonden werden erkend en verzoend onder begelei­ding door mensen die God had aangesteld, ging het naar een leer van eigen prestatie waarin onderwijs en het in detail uitsplit­sen (parash !) van zaken het belang­rijkste werden (de Babylonische Talmud, die daar overigens pas een aantal eeuwen later ontstond onder de achtergebleven Joden, is hiervan een sprekend voorbeeld). Dit ging parallel met een beweging van de tempel als huis waar je God ontmoette – zie bijv. Psalm 27: 4 – naar de synagogen als huizen van gods­dienstig onderwijs, met name in de halakhah - de godsdienstige manier van leven. In het Zoroastrisme en het er sterk door beïnvloedde jodendom ging het om de waarheid, dus om nauwkeurigheid in woord en leven, niet om de relatie met God en niet om het navolgen van ‘de geest van de wet’ in het hart. Dit staat in zeer sterk con­trast met David’s visie zoals bijvoorbeeld verwoord in Psalm 51, waar hij duidelijk aangeeft dat het in de relatie met God gaat om het hart, meer dan om de buiten­kant.

Zoals we later ook in de Evangeliën lezen, was er van echte bekering tot JaHUaH bij de joodse leiders zelden sprake. In zekere zin kwam er daar­door ook aan de Babylonische ballingschap pas echt een eind in 1948. De terugkeer van de Joden in de vijfde eeuw voor Christus betekende niet een terugkeer naar zelfstandigheid als natie. Hun land bleef een provincie of hooguit vazal-staat, eerst van de Perzen, daarna van wisselende andere overheersers, enkele eeuwen van de Romeinen en later nog vele eeuwen van de Turken.

Lang heb ik me afgevraagd waar het jodendom de visie aan ontleend heeft op de noodzaak van een hoofdbedekking, omdat deze niet in de Bijbel te vinden is. Het bleek dat het Zoroastrisme deze visie ook al had. Het is dus niet onaannemelijk, dat het jodendom deze visie van de Perzen heeft overgenomen.

God heeft Isra’el en Jehudah wel kwalijk genomen dat door hen Zijn heerlijke Naam onder de andere volken werd gelasterd (o.a. Jesaja 52: 5). De filosofie in die tijd was, dat volken hun overwinning in de strijd mede te danken hadden aan hun goden. Wie er overwon zei dus iets over welke god het sterkste was. Door de ballingschap rede­neerden de andere volken dus dat de God van Israël toch niet meer zo machtig was als Hij in de tijd van Mozes of van David nog wél was (Zijn grote daden in die perioden waren breed bekend!). Blijkbaar, zeiden ze, waren de goden van de Babyloniërs nu machtiger, dat JaHUaH Jehudah niet had kunnen redden! En de Joden ontzenuwden die laster niet door aan te geven dat het niet aan Hem lag, maar aan henzelf, dat ze Hem verlaten hadden. (Jonah deed zoiets wél tegenover de bemanning van het schip waarmee hij vluchtte; dit leidde er dan ook toe dat die bemanning veel ontzag kreeg voor JaHUaH, en Hem niet lasterde omdat Hij Jonah op dat moment niet redde, zo het leek, maar Hem juist met ontzag vereerde).

Gelardeerd door heel deze geschiedenis van een belangrijk deel van Gods volk heen zie ik de drang van ons mensen om de grote onbekende wereld naar onze eigen hand te zetten. Om te zorgen dat we niet afhankelijk zijn van God, maar het leven zelf in onze hand hebben. Ik schreef daar al over in de artikelen ‘We willen weten – De drang om alles in onze handen te hebben, versus kinderlijk vertrouwen in een goede God’ en ‘Echt léven – Draait het christenleven om kiezen tussen goed en kwaad?’. Wat ik al veel langer geleden op de Accede! website schreef in ‘Het modernisme en de vrienden van Job’ komt ergens ook op hetzelfde neer. Onze pogingen, álles zelf in de hand te willen hebben noemt de Bijbel afgoderij en toverij. De Joden waren niet de enigen die dit deden; heel de kerkgeschiedenis door zien we mensen hiermee worstelen. Het valt me op dat God keer op keer via Zijn profeten aangaf, dat als de Joden zich gewillig over zouden geven aan de Babyloniërs, ze minder te lijden zouden hebben. Daar zou namelijk een erkenning in hebben gezeten van het allemaal niet zelf in de hand te hebben. Dan was het stapje naar op God te vertrouwen, in plaats van op eigen kracht, ook wat kleiner geweest...

Ondanks wat ik in de alinea’s hierboven schreef zien we door de hele geschiedenis dat God Zijn volk Isra’el, en de Joden als belangrijk onderdeel daarvan, niet heeft losgelaten. Bij elke vervolging zorgde Hij dat er toch weer velen ontkwamen, en in andere tijden zegende Hij hen enorm in het werk wat ze deden. Werden ze van gilden uitgesloten, dan zegende Hij hen bijvoorbeeld weer buitengewoon in het bankwezen, et cetera. Ik zie daarin de grote trouw en genade van JaHUaH, de God van Isra’el èn de God van het christendom. Ik bid dat ook bij velen binnen het rabbijnse jodendom de bedekking spoedig opgeheven wordt, en ook zij hun Verlosser - Jeshu‘a - zullen omarmen, en dat de beide volken – Isra’el en Jehudah – elkaar zullen omarmen. Dan zullen ook alle bij-zaken, die van andere gods­diensten en culturen zijn overgenomen, wegvallen. Dan telt alleen het Koningschap van onze grote en genadige God, JaHUaH! Hij is het meer dan waard!

Hallelu JaH !


Noten

1 De glorierijke Naam van God, JaHUaH, geef ik hier zo goed mogelijk weer vanuit het oudste Hebreeuwse origineel, in plaats van deze grootse Naam van de Allerhoogste te vervangen door een alle­daags woord zoals ‘HEER’. Voor meer achtergrond informatie zie: ‘De wonderbare en liefelijke Naam van de God Die er was, Die er is, en Die er zijn zal.pdf document, uitge­breide Accede!/Hallelu-JaH! studie (ruim 90 p.), juli 2009.
2 De Hebreeuwse Bijbel noemt hem Nebhukhadne’tstsar. Hij leefde van ongeveer 634 – 562 voor Christus en regeerde 605 – 562 voor Christus als koning over het Nieuw-Babylonische rijk. In het boek Daniël lezen we veel over hem, ook over zijn hoogmoed en val.
Pikant detail uit de actualiteit: Saddam Hussein heeft zichzelf wel geprofileerd als een reïncarnatie van Nebukadnessar (bron: Thomas M. Leonard (Ed.), Encyclopedia of the Developing World, p.793).
Meer informatie over deze Nebukadnessar II vindt u in de Engelstalige Wikipedia.

De 70 jaren van de ballingschap worden in 2 Kron.36:21 in verband gebracht met shabbatsjaren die het land gemist had. Elk zevende jaar was bedoeld een shabbats­jaar te zijn waarin het land rust kreeg. Die 70 jaar rust staan dus voor 420 jaar daarvoor dat er geen shabbatsjaren in acht waren genomen. Rekenen we dit terug vanaf het begin van de ballingschap, dan komen we uit op de tijd rond de start van de monarchie – waarin Isra’el een belangrijk begin maakte met Gods Koningschap af te wijzen. Waar we Gods Koningschap af gaan wijzen, raakt alles op drift. Dit bepaalt mij bij onze opdracht, om eerst en bovenal Jezus’ Koningkrijk te zoeken bij alles wat we doen; Hem in en over alles Koning te laten zijn.

In dit artikel hanteer ik voor de eenvoud overwegend de bekende versies van de namen van de hoofdpersonen. In werkelijkheid heetten ze volgens de Masoretische tekst van het Eerste Testament als volgt (de ‘ en ’ zijn hierbij geen aanhalingstekens maar de transliteratie van de ‘ajin resp. de ’aleph):

  • Daniël - Dani’el (God is mijn Rechter);
  • Ezechiël - Jechezq’el (God versterkt);
  • Ezra - ‘Ezra’ (helper);
  • Israël - Isra’el (God strijdt (voor hen!) en overwint);
  • Juda / Jood - Jehudah (samentrekking van JaHUaH en wadah: die JaHUaH noemt/lofprijst; ik maak een scherp onderscheid tussen de Joden als volk, en het rabbijnse jodendom als godsdienst die ver van JaHUaH en de Bijbel is afgedwaald);
  • Jeremia - Jirme-jahu (die JaHU heeft aangesteld);
  • Jesaja - Jesha‘-jahu (JaHU redt);
  • Jojakim of Jehojakim - Jehojaqim; (JaHU rijst op)
  • Jojachin of Jehojachin - Jehojakhin (JaHU zet neer, stelt vast);
  • Nehemia - Nechem-jah (JaH troost);
  • Sedekia - Tsidqi-jahu (JaHU is rechtvaardig);

Reacties

naam: *
e-mail: * (wordt niet openbaar gemaakt)
website: (optioneel)
reactie:
Ik wil graag dat mijn reactie hier wel / niet opgenomen wordt.
* = verplicht veld


 
home  home ,  nieuws index  ,  artikelen index

  
  

Bedankt voor uw belangstelling!