Hallelu-JaH - alle eer aan JaHUaH
  

Jesha-jahu 61:1 - 62:7 – toegelicht (2)

André H. Roosma
22 mei 2014

Hier deel 2 van de toelichting op Jesha-jahu (Jesaja) 61:1 - 62:7, in vervolg op deel 1 en de hele tekst van de passage. Ik begin weer met het gedeelte van de Bijbeltekst dat ik nu ga bespreken (met enkele Hebreeuwse grondwoorden erbij, zichtbaar wanneer u over de tekst gaat met uw muis).
 

61:  4  En zij zullen de oude verwoeste plaatsen herbouwen, wat vroeger vernietigd was weer oprichten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verwoest waren van geslacht tot geslacht.
    5  En vreemdelingen zullen gereedstaan, en uw kudden weiden; en kinderen van buitenlanders zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn.
    6  Doch u zult ‘priesters van JaHUaH’ heten, men zal u ‘dienaren van onze God’ noemen; u zult u te goed doen aan het vermogen van de volken, en u met hun heerlijkheid bekleden.
    7  In plaats van uw dubbele schaamte en verne­dering zullen zij heersen [of: juichen] over hun deel; ja, daartoe zullen zij in hun land erfelijk het dubbele bezitten; eeuwige vreugde zal hen geworden [of: gebeuren].
    8  Want Ik, JaHUaH, heb het recht lief, Ik haat brandoffers van geroofd goed, en Ik zal geven, dat hun werk in waarheid/trouw zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten.
    9  En hun nageslacht zal onder de heidenen goed bekend worden, en hun nakome­lingen temidden van de volken; allen, die hen zien zullen, zullen hen erkennen, dat zij een nageslacht zijn, dat JaHUaH gezegend heeft.

In vers drie sprak de profeet over een grote verandering die God zal brengen. Een verandering van treurigheid naar vreugde, van somberheid en kleurloosheid naar een lofgewaad, van zwakte en onderdrukking naar kracht. Hier in vers 4 gaat hij daarop door, en spreekt er over dat er een tijd komt waarin alles wat verloren gegaan en verwoest was, weer opgebouwd zal worden.

En dan volgt in de verzen 5 en 6 een opmerkelijk gedeelte. Niet alleen zal droefheid in blijdschap veranderen en zal wat verwoest was weer opge­bouwd worden, ook de functie van die zachtmoedigen en verdrukten zal veranderen. Anderen, vreemde­lin­gen zullen komen en hun dagelijks werk voor hen doen. En zij zullen voor die ande­ren dienst doen als כֹּהֲנֵי יהוה - kohanei JaHUaH - priesters van JaHUaH. Net als in Isra’el de stam van Levi een aparte taak had als priesters en door de rest van het volk werd onder­houden, zo zal het dan ook zijn.

We kunnen ons afvragen: wat houdt het in om priesters van JaHUaH te zijn? Het ge­bruikte woord voor priester כהנ - kohen geeft ons een belangrijke hint. In het oude plaatjesschrift1 stond er: kaph: geheven hand ah: figuur met geheven handen en gebogen knieën nun: ontkiemend zaadje; dat is: kaph: geheven hand een zegenende hand van gezag, ah: figuur met geheven handen en gebogen knieën aanbid­ding in vreugde, nun: ontkiemend zaadje nakomelingen of zaad. Ik interpreteer dat als: degene die de nako­melingen zegent zodat ze tot vreugdevolle aanbidding komen. (Wat betreft het gebruik van het woord nakome­lingen hier, denk aan hoe men volken vroeger aanduidde als de nako­me­lingen of kinderen van die-en-die (bijv. de kinderen van Isra’el). Het gaat dus over de vol­ken, alle volgende generaties.)
Dat herleidt onze vraag tot de vraag: wat is ervoor nodig om anderen tot vreugde­volle aanbidding te leiden? Het antwoord daarop is: hem of haar enthousiast maken over wie God JaHUaH is. Dat begint met Hem bekend maken, maar het blijft daar niet toe beperkt; het houdt veel meer in. Het belangrijkste is het zegenen: de ander het goede van God toe-spreken. En de ander leiden om te beléven dat God JaHUaH goed is en dat Hem dienen een grote vreugde is, en vooral leidt tot het ware Leven.

Deze roeping om voor alle andere volken priesters voor God JaHUaH te zijn, was feitelijk al vanaf het begin gegeven aan het volk Isra’el. In Exodus 19: 5-6 liet God Mozes opschrijven:

19:  5  Nu dan, indien u aandachtig naar Mij luistert en Mijn verbond bewaart, dan zult u uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de gehele aarde behoort Mij toe.
    6  En u zult voor Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.
Dit zijn de woorden die u tot de Isra’elieten spreken zult.

Het oude volk Isra’el heeft hier helaas echter weinig gehoor aan gegeven. In de tijd van Mosheh en Jehoshu‘a, en later in de tijd van David en Salomo ging men Gods weg en raakte God JaHUaH daardoor inderdaad overal bekend. We zien dat bijvoorbeeld in de koningin van Sheba die naar Isra’el komt wegens de grote Naam van JaHUaH en wegens de uitzonderlijke wijs­heid die Hij Salomo had gegeven. Uit bronnen buiten de Bijbel weten we dat ze bij terugkomst in haar land daar ook een grote tempel voor JaHUaH liet bouwen en heel haar land ertoe aanzette, JaHUaH te dienen. In het Nieuwe Testament zien we dat er zo’n 9 eeuwen later nog steeds regerings-mensen uit haar land naar Jerushalem kwamen om zich daar te laten voor­lichten en nieuwe Bijbel-rollen mee terug te nemen.

Maar daarna was het helaas gedaan met de uitoefening van het priester­schap door Isra’el. Toen de Joden (de Jehudim; de Isra’elieten van het zuidelijke deel-rijk Jehudah) rond het midden van het eerste millennium voor Christus uit hun Babylonische balling­schap terugkeerden, stonden ze er zelfs niet voor open dat ook anderen JaHUaH zouden aanbidden. Ze wilden zelfs niet dat hun broeders van het noordelijke deel-rijk Isra’el (dus de Isra’elieten in enge zin, later ook wel Samaritanen genoemd) meehielpen met de herbouw van de tempel voor JaHUaH. En in plaats van de heerlijke Naam van JaHUaH overal te verkondigen en groot te maken, geboden ze deze glorierijke Naam te ver­zwij­gen!! Iets waar de christenen hen later zo’n 2000 jaar lang in volgden...

Ook in het Nieuwe Testament vinden we die roeping om priesters te zijn:

 2:  9  Maar u bent een uitverkoren geslacht, een koninkrijk van priesters, een heilige natie, een volk dat God zich verworven heeft om de grote daden te verkon­di­gen van Hem die u uit de duisternis heeft geroepen naar Zijn wonderbaar licht.

1 Petr 2: 9; (vgl. ook Openb. 5: 10; 20: 6)

De vraag aan ons is: willen we deze roeping op ons nemen? Willen we de grote daden verkon­di­gen van Hem die ons uit de duisternis heeft geroepen naar Zijn wonderbaar licht? Zien we dat Hij ons álles is?

Ik heb mogen ontdekken dat het vreugde verspreidt, wanneer we als getui­gen persoonlijk veel met anderen spreken over wat we God hebben zien doen in ons eigen leven. Het maakt een groot verschil of we ervan uitgaan dat God er is, concreet bij ons is, of dat we zeggen dat Hij ver weg is. Onder de titel de Immanuel levensstijl heb ik daarover al veel meer geschreven.

Terug naar onze Bijbel-passage. Vers 6 geeft aan dat met de roeping ook een bijzon­der voorrecht komt. Als priester van JaHUaH de volken dienen houdt in dat je ook door hen (feitelijk door God, via hen) onderhouden wordt.

Vers 7 laat zien dat dit priesterschap vergelijkbaar is met het eerst­geboorte­recht. Beide houden in dat je een dubbel deel ontvangt. Ook hier dus weer die enorme verandering: van ongezien, verdrukt, arm, naar een dubbel deel ontvangen, met eeuwige vreugde op de koop toe. Ik vind het mooi dat het Hebreeuws hierbij het werkwoord hajah - gebeuren, zijn, geworden gebruikt: die eeuwige vreugde kunnen we niet zelf oproepen of fabriceren. Hij over­komt ons van Godswege.

De strekking van vers 8 komen we later ook veel tegen in Jezus’ prediking en in Zijn felle kritiek op de godsdienstige leiders van die tijd. Het gaat God om echtheid; om waarheid en trouw. Dan breekt alles niet meer halverwege af, dan komt er ruimte voor een eeuwig verbond.

Het door God beoogde priesterschap brengt op den duur ook erkenning.2 Niet zozeer erkenning van persoonlijke inspanning of prestatie, maar erkenning van de zegen van God JaHUaH. Dan is er gedeelde vreugde om Wie Hij is en om wat Hij doet.

Hallelu-JaH!


Noten

1 Meer informatie over het hier bedoelde vroeg-Bijbelse schrift in: André H. Roosma, ‘De geschreven taal van Abraham, Mozes en David – Pictografische wortels en basisnoties in de structuur van het vroeg-Bijbelse schrift.pdf document, Hallelu-JaH! werkdocument, januari 2011.
2 In feite kan deze zin gezien worden als verklaring voor het gebruikte werkwoord (h)er­ken­nen, in het Hebreeuws: נָכַר - nakar. De oude vorm ervan was: nun: ontkiemend zaadje kaph: geheven hand raisu: gezicht van opzij: het nageslacht (nun: ontkiemend zaadje) onder de zegenende gezagshand (kaph: geheven hand) van God (raisu: gezicht van opzij).
Zo zie ik dat God in de Bijbel veel woorden, geschreven in het oude schrift, Zelf ergens verklaart of toelicht.

Reacties

naam: *
e-mail: * (wordt niet openbaar gemaakt)
website: (optioneel)
reactie:
Ik wil graag dat mijn reactie hier wel / niet opgenomen wordt.
* = verplicht veld


Vorige artikelen: ‘Jesha-jahu 61:1 - 62:7’ en ‘Jesha-jahu 61:1 - 62:7   toegelicht (1)’.
 

 
home  home ,  nieuws index  ,  artikelen index

  
bloemdecoratie 

Bedankt voor uw belangstelling!

bloemdecoratie