Hallelu-JaH - alle eer aan JaHUaH
  

Psalm 119 –
Een prachtig loflied op, en leerdicht over, de Torah
– deel  sin/samekh: palmboom-sin/samekh, ‘ajnu: oog-‘ajnu en pu: (lucht)opening-pu

André H. Roosma
29 mei 2013

In de serie over Psalm 119 – die bijzondere Torah-Psalm hier opnieuw drie mooie strofen: sin/samekh: palmboom - sin/samekh, ‘ajnu: oog - ‘ajnu en pu: (lucht)opening - pu (een vervolg op de inleiding, en de delen alp: ossekop - ’aleph, baitu: tent/huis - beth en gam: voet/been, stok - gam, dalt: deur, ingang - dalt en ah: mensel. figuur met geheven handen en gebogen knieën - áh, wawu: tentharing, pin - wav en zan: zeis, olijf(olie) - zan, chet: tent-paneel/wand - chét en teth: aardewerken mand - tét, jad: arm met open hand, zijtak - jad en kaph: geheven hand - kaph en lam: herdersstaf - lam, mu: water, overvloed - mu en nun: ontkiemend zaadje - nun).
Net als de vorige keren ga ik uit van de He­breeuw­se grond­tekst en geef ik een zo letterlijk mogelijke eigen vertaling daarvan (ingevoegde woorden in grijs en toe­lichtingen tussen [haken]).

Sin/samekh (palmboom; Boom des Levens, leven, ondersteuning)sin/samekh: palmboom \ ס
113Halfhartigen [of: Sceptici] heb ik gehaat, maar [eigenlijk: en] Uw Torah heb ik liefgehad.סֵעֲפִים שָׂנֵאתִי וְתוֹרָתְךָ אָהָבְתִּי׃
114Mijn Schuilplaats en mijn Schild bent U; Uw woord [of: Uw spreken] heb ik verwacht.סִתְרִי וּמָגִנִּי אָתָּה לִדְבָרְךָ יִחָלְתִּי׃
115Ga weg van mij, kwaaddoeners, zodat [eigenlijk: en] ik zal goed letten op de instellingen van mijn God. סוּרוּ־מִמֶּנִּי מְרֵעִים וְאֶצְּרָה מִצְוֺת אֱלֹהָי׃
116Ondersteun mij naar Uw woord [of: naar wat U gezegd hebt], opdat [eigenlijk: en] ik zal leven; en laat mij niet beschaamd worden in mijn hoop.סָמְכֵנִי כְאִמְרָתְךָ וְאֶחְיֶה וְאַל־תְּבִישֵׁנִי מִשִּׂבְרִי׃
117Versterk mij, en ik zal gered zijn, en zal ik voortdurend door Uw inzettingen in verwondering in beslag genomen zijn.סְעָדֵנִי וְאִוָּשֵׁעָה וְאֶשְׁעָה בְחֻקֶּיךָ תָמִיד׃
118U verwerpt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want misleidend is hun bedrog.סָלִיתָ כָּל־שׁוֹגִים מֵחֻקֶּיךָ כִּי־שֶׁקֶר תַּרְמִיתָם׃
119Als schuim doet U alle godvijandigen van de aarde weg, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.סִגִים הִשְׁבַּתָּ כָל־רִשְׁעֵי־אָרֶץ לָכֵן אָהַבְתִּי עֵדֹתֶיךָ׃
120Rechtop stond mijn vlees [of: mijn geslachtdeel] van schrik voor U, en voor Uw maatregelen was ik bevreesd.סָמַר מִפַּחְדְּךָ בְשָׂרִי וּמִמִּשְׁפָּטֶיךָ יָרֵאתִי׃
‘Ajnu/ajin (oog; zien, visie)‘ajnu: oog \ ע
121Ik heb de maatregel en gerechtigheid gedaan; laat mij niet over aan mijn onderdrukkers.עָשִׂיתִי מִשְׁפָּט וָצֶדֶק בַּל־תַּנִּיחֵנִי לְעֹשְׁקָי׃
122Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hoogmoedigen mij niet onderdrukken.עֲרֹב עַבְדְּךָ לְטוֹב אַל־יַעַשְׁקֻנִי זֵדִים׃
123Mijn ogen zijn volgeschoten van verlangen naar Uw heil [Hebreeuws: li- Jeshu‘a-tekha], en naar het woord [of: de toezegging] van Uw gerechtigheid.עֵינַי כָּלוּ לִישׁוּעָתֶךָ וּלְאִמְרַת צִדְקֶךָ׃
124Doe met Uw knecht overeenkomstig Uw goedertierenheid, en onderwijs mij Uw inzettingen.עֲשֵׂה עִם־עַבְדְּךָ כְחַסְדֶּךָ וְחֻקֶּיךָ לַמְּדֵנִי׃
125Uw knecht ben ik, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen goed kennen.עַבְדְּךָ־אָנִי הֲבִינֵנִי וְאֵדְעָה עֵדֹתֶיךָ׃
126Het is tijd om te handelen voor JaHUaH, want zij hebben Uw Torah ineffectief gemaakt. עֵת לַעֲשׂוֹת לַיהוָה הֵפֵרוּ תּוֹרָתֶךָ׃
127Daarom heb ik Uw instellingen lief, meer dan goud, ja, meer dan puur goud. עַל־כֵּן אָהַבְתִּי מִצְוֺתֶיךָ מִזָּהָב וּמִפָּז׃
128Daarom heb ik heel de aanwijzingen, van alles, voor recht gehouden; maar heel de weg van de leugen heb ik gehaat. עַל־כֵּן כָּל־פִּקּוּדֵי כֹל יִשָּׁרְתִּי כָּל־אֹרַח שֶׁקֶר שָׂנֵאתִי׃
Pu/péh (opening, adem, mond, wind)pu: opening, adem, mond, wind \ פ
129Wonderbaar zijn Uw getuigenissen, daarom let mijn ziel daar goed op. פְּלָאוֹת עֵדְוֺתֶיךָ עַל־כֵּן נְצָרָתַם נַפְשִׁי׃
130Het openen van Uw woorden geeft licht, het laat de eenvoudigen begrijpen. פֵּתַח דְּבָרֶיךָ יָאִיר מֵבִין פְּתָיִים׃
131Mijn mond heb ik wijd opengedaan, en gehijgd, want naar Uw instellingen heb ik verlangd.פִּי־פָעַרְתִּי וָאֶשְׁאָפָה כִּי לְמִצְוֺתֶיךָ יָאָבְתִּי׃
132Wend U tot mij en wees mij genadig, overeen­komstig de maatregel aan wie Uw Naam beminnen.פְּנֵה־אֵלַי וְחָנֵּנִי כְּמִשְׁפָּט לְאֹהֲבֵי שְׁמֶךָ׃
133Laat mijn voetstappen vaststaan in Uw woord [of: in Uw spreken], en laat geheel geen ongerechtigheid in mij heersen. פְּעָמַי הָכֵן בְּאִמְרָתֶךָ וְאַל־תַּשְׁלֶט־בִּי כָל־אָוֶן׃
134Verlos mij van de onderdrukking van mensen, en ik zal Uw aanwijzingen in acht nemen.פְּדֵנִי מֵעֹשֶׁק אָדָם וְאֶשְׁמְרָה פִּקּוּדֶיךָ׃
135Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en onderwijs mij Uw inzettingen. פָּנֶיךָ הָאֵר בְּעַבְדֶּךָ וְלַמְּדֵנִי אֶת־חֻקֶּיךָ׃
136Waterbeken stromen uit mijn ogen neer, omdat zij Uw Torah niet in acht nemen.פַּלְגֵי־מַיִם יָרְדוּ עֵינָי עַל לֹא־שָׁמְרוּ תוֹרָתֶךָ׃

Psalm 119: 113-136 (ס, ע, פ)

De letter die in de vijftiende strofe centraal staat is de Hebreeuwse letter ס - samekh [spreek uit: samech]. De oude vorm hiervan viel waarschijnlijk samen met die van de שׂ - sin [sien], en was een afbeelding van een palmboom: sin/samekh: palmboom. De dadelpalm bete­kende in die tijd in het hele Midden-Oosten veel voor de mensen. De rijkelijk groeiende dadels boden door hun hoge water-, suiker- en vitaminengehalte veel versterking. In de woestijn wist je, dat als je palmbomen zag, je echt een oase gevon­den had en dus kon overleven (als je een kale oase meende te zien, was het meestal een luchtspiegeling, maar palmbomen toonden dat er echt water was). En zelfs een dode palm­boom werd wegens zijn stevigheid nog gebruikt als steun­pilaar voor een hut en de dode bladeren voor bedekking ervan tegen de brandende zon overdag en de kou des nachts. Dit alles maakte dat het sym­bool van de palmboom werd gebruikt als symbool voor de Boom des Levens, voor leven, en voor ondersteu­ning.
We zien dat ook hier in deze Psalm duidelijk terug. Bij de palmboom-letter denkt de Psalmist aan het leven dat JaHUaH hem gegeven heeft en hoe dierbaar hem dat is. Zoals de palmboom een schuilplaats tegen hitte en kou, én rijk voedsel betekende, zo is God voor hem een schuilplaats en schild. En zoals hij in de woestenij ernaar uitzag om een palmboom te zien, zag hij ernaar uit dat God tot hem zou spreken, omdat Zijn woor­den altijd leven brachten.2 Hij distantieert zich daarom van halfhartigen, sceptici en kwaaddoeners, om beter te kunnen letten op wat God ingesteld heeft. Het leven ver­wacht hij daarvan, dat God hem ondersteunt en versterkt (let op deze twee woorden, die beide aan de palmboom-metafoor ontleend zijn). Gered zijn en leven bete­kent tevens: voort­durend door Gods inzettingen in verwondering in beslag genomen zijn. Kent u dat? Dat je ergens bent en dat het er overweldigend mooi is, en dat je voortdurend rondloopt van „óh!” en „áh!” en nergens anders meer aan kunt denken? Dat is dan geen opgelegde wet, nee, je bent gewoon diep onder de indruk! Dat is waar de dichter het hier over heeft met betrekking tot zijn ervaring in de tegen­woordig­heid van God.

In de laatste verzen van deze strofe bezingt de dichter de macht en grootheid van God JaHUaH. Om het leven te kunnen garanderen voor degenen die Hem liefhebben, doet Hij degenen weg, die Hem vijandig gezind zijn en alleen bezig zijn met bedrog. In het begin boezemde deze grote macht van God de dichter wel angst in. Er staat letterlijk dat zijn vlees erdoor rechtop ging staan. Veel vertalers koppelen dat aan de notie dat met name nekharen van dieren rechtop gaan staan als ze zich bedreigd voelen en vertalen dat het haar van zijn lichaam (of van zijn vlees) te berge rees (o.a. SV en HSV). Maar als de psalmist het over zijn haren had gehad, had hij wel gewoon dat woord gebruikt, dus heel voor de hand liggend is dat bepaald niet, tenzij we er­van uit zouden gaan dat het woord ‘haar’ hier is weggevallen, wat niet aannemelijk is. Meest waarschijnlijk is dat hij bedoelde zijn lichaam ‘rechtop’ stond, in de zin van: onbeweeglijk, verstijfd, van schrik of vrees (van dit idee lijken de NBG en NBV vertalingen ook uit te gaan). Het is evenwel niet ondenkbaar dat hij aan iets anders dacht. (Er zijn indicaties dat men in die tijd zich iets meer bewust was van allerlei lichamelijke reacties en die - weliswaar in bedekte termen - ook gewoon benoemde. En het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt voor vlees, werd ook wel eufemis­tisch gebruikt voor het mannelijk geslachts­deel, dat soms ook rechtop gaat staan bij een overweldigende, angstige ervaring.3 Dus het is mo­ge­lijk dat hij het daarover had.)

Het oog, en daarmee de notie van het zien en het toezien op, staat centraal in de zes­tiende strofe, waarvan de regels beginnen met de Hebreeuwse letter ע - ‘ajin, oude vorm: ‘ajnu: oog - ‘ajnu: oog; zien, toezien op, visie (vroeger was er ook nog een wat hardere variant van deze letter: de ghajin, die stond voor bedekken, aan het oog onttrekken, bescher­men). De psalmist lijkt dit vooral te verbinden aan Gods wakende oog over hem, en Gods toezien op hem en op zijn veiligheid.

Mooi is de referentie naar Jeshu‘a - Jezus - in vers 123, waar het Hebreeuwse origi­neel voor onze vertaling ‘naar Uw heil’ heeft: לִישׁוּעָתֶךָ - li- Jeshu‘a-tekha, in het oude schrift: lam: herdersstaf- jad: arm met open hand shad: borsten, bron wawu: tentharing, pin ‘ajnu: oog, zien - tav: kruis-teken kaph: geheven hand - heel let-ter-lijk te lezen als: de Herder Jeshu‘a (= Hij geeft een bron van ver­bondenheid/zekerheid te zien - Semitisch voor: Hij redt) en het kruis - Zijn zegen. Dit is in dit vers gekoppeld aan Gods toezegging van Zijn gerechtigheid. Het ging ook in de Torah dus niet om een eigen gerechtigheid uit werken, maar om Gods gerechtigheid, ons van­uit Zijn genade/goedertierenheid (vers 124) geschonken.

Ook vers 126 is nog steeds erg actueel. Zowel joden als christenen mogen zich dit aantrekken.

Vaak is bij de Hebreeuwse letter פ - péh gedacht aan de mond, omdat het woordje פה - péh ‘mond’ betekent. Oorspronkelijk stond deze letter pu: (lucht)opening - pu echter voor een (ven­tila­tie)opening (bijv. tussen twee tentkleden), adem, en wind. Onze meest promi­nente pu/péh oftewel opening is zodoende de ’alp: ossekop pu: (lucht)opening, modern: אפ - ’aph - de neus, essentieel voor het leven (vgl. ook Gen. 2: 7). De mond, פה, oftewel pu: (lucht)opening ah: mensel.figuur met geheven handen en gebogen knieën, is letterlijk: de opening waarmee we aanbidden.
Die levens-openingen (pu: (lucht)openingnun: ontkiemend zaadje) samen staan pars pro toto voor het gezicht: פני - panei of פנים - panim (pu: (lucht)openingnun: ontkiemend zaadjejad: arm met open hand, zijtakmu: water, overvloed; een meervoudsvorm, als enkelvoud gebruikt). En daarover gaat het onder andere in de laatste strofe van vandaag. In vers 132, waar het werkwoord (toe)wenden ervan afge­leid is – we zouden dus ook kunnen vertalen: „Laat me Uw gezicht zien...”, en in vers 135, beide dus met duidelijke verwijzing naar Gods toezeg­ging en opdracht in De Aäronitische zegen in Numeri 6: 22-27 (de ‘maatregel’ waar de psalmist hier op doelt is dus Gods op­dracht aan de priesters om het volk zo te zegenen met Zijn lichtend aangezicht en Zijn genade – niet zozeer een gebod, maar vooral een zegen voor de mensen; merk op dat ook hier in vers 132 het toe­wen­den van Gods aangezicht inderdaad is gekoppeld aan Zijn genade!).

Naar aanleiding van vers 132 valt op te merken dat de meeste joden en christenen helaas Gods heerlijke Eigen Naam niet konden beminnen, omdat hen die glorierijke Naam niet eens bekend gemaakt was. De meeste Bijbel-vertalingen hebben die heer­lijke Naam boven alle Namen weg-vertaald; vervangen door de aanduiding van een manne­lijk wezen: een HEER. Niet alleen hebben vele Bijbel-vertalers door de eeuwen heen daarmee God van Zijn Naam en dus van Zijn Identiteit en eer onder de mensen beroofd, ook hebben de die mensen het genoegen onthouden, te genieten van die heerlijke Naam – nog genoemd in vers 126 – en Hem te beminnen zoals de psalmist hier doet.

Vers 136 doet me denken aan Jezus, huilend over Jeruzalem en haar inwoners (Mat. 23: 37; Luk. 13: 34). Hij had hen zo graag willen verzamelen (denk aan wat ik in de in­leiding aangaf bij de uitleg van het woord מִצְוֹת - mitswót, hier vertaald als instellingen, als duidend op alles wat voortkomt uit Gods actie van bijeenbrengen, samenbinden en goed neerzetten, als bij het verzamelen en in schoven zetten van graan tijdens de oogst) en be­schermen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels. In feite geeft dat Gods hart aan, ook het hart van God zoals Hij Zich openbaarde in de Torah.

Tegen die achtergrond is het goed, vers 131 nogmaals te lezen. Het grote verlangen van de dichter, als een hijgend, dorstig hert verlangend naar de waterstromen (Psalm 42: 2), was naar dat hart van God, dat zo mogelijk nog meer intens verlangde, Zijn mensen in vreugde en liefde bijeen te brengen en te maken tot een stralende Bruid ! 4

Hallelu JaH !


Noten

1 Meer informatie over de verklaring van de meeste van de betrokken Hebreeuwse woorden vanuit het hier bedoelde vroeg-Bijbelse schrift in: André H. Roosma, ‘De geschreven taal van Abraham, Mozes en David – Pictografische wortels en basisnoties in de structuur van het vroeg-Bijbelse schrift.pdf document, Hallelu-JaH! werkdocument, januari 2011.

Een illustratie van hoe dit oude schrift mij hier en daar hielp in de vertaling, en hoe mijn vertaling tot stand kwam, is het volgende:
Het eerste woord van de eerste hier behandelde strofe (uit vers 113) is de moeite waard om even nader te bekijken. Het is סֵעֲפִים - cé‘aphim. Dit is het meervoud van סֵעֵף - cé‘éph - halfhartige, scepticus. De NBV vertaalt het met wankelmoedigen en de NBG met weifelaars. Gaat het hier nu om mensen die wel eens wat weifelen of wankelmoedig zijn, of om men­sen die heel bewust op twee gedachten hinken, van twee walletjes willen eten?
Dit Hebreeuwse woord komt volgens mijn woordenboek maar één keer in de Bijbel voor, en wel in dit vers, dus aan andere con­texten hebben we weinig steun. Het verband hier en een vergelijking met andere Bijbel-passages (bijv. de Jaqobus-brief) lijkt de laatste inter­pretatie meer te ondersteu­nen dan het eerste. Laten we ook eens naar de oorsprong van dit woord kijken. De oude vorm was: sin/samekh: palmboom ‘ajnu: oog pu: (lucht)opening: een palmboom ziet de wind. Karakte­ris­tiek voor een dadel­palm in de wind is dat de stam stokstijf blijft staan, maar de bla­deren wild heen en weer bewegen. Dat is niet: weifelend, maar dat is voort­durend die grote verdeeld­heid. Ook deze oorsprong bevestigt dus mijn vertaling (en die van de SV, HSV): half­hartigen – mensen die innerlijk verdeeld van hart zijn, van twee walletjes willen eten. Verder verwijzen de kanttekeningen bij de oude StatenVertaling bij dit woord o.a. naar takken die door elkaar lopen en/of met alle winden mee-waaien, en andere commen­taren, zoals die van Keil & Delitzsch, naar innerlijke verdeeldheid; het ermee samen­hangende woord ce‘appáh is een tak, in het bijzonder van een palmboom, hetgeen mijn uitleg van de oude symbolen beves­tigt. Julius Fürst p.989 verwijst bij dat woord naar 1 Kon. 18: 21 (waar een anders beklinkerde vorm van סעפים voorkomt) en het soms aan Ba‘al en soms aan JaHUaH toegewijd (sic!, wat je toewijding noemt...) zijn. Dit schetst een duidelijk beeld, dat door half­hartigen (of eventueel: verdeelden van hart) beter wordt weergegeven dan door wankelmoedigen of weifelaars.

2 Merk op, dat dit vers 114b daarmee een andere inhoud heeft dan de meeste vertalingen ervan, waarbij het lijkt alsof de psalmist zijn geloof of hoop alleen vestigt op het geschre­ven Woord van God: de Bijbel. Hoewel dat ook waar is, zoals elders blijkt, spreekt hij er hier vooral van dat Hij uitzag naar Gods concrete spreken tot hem. Hij gelooft in de inter­actie die God met ons wil. God wil concreet bij en met ons zijn en ons concreet leiden, bemoedigen en vermanen. Dat Hij daarbij niet zelden Zijn geschreven Woord gebruikt, is een tweede.
Zie ook mijn artikel: ‘Jezus – Immanu’el – kennen als Vriend’, op de Accede! website.
3 Het is in de biologie/psychologie bekend dat mannen van schrik een erectie kunnen krijgen of dat angst een erectie heviger kan maken. Zo zeggen M. van den Hout en D. Barlow bijv.: „If anything, anxiety stimulates sexual arousal”, in: ‘Attention, arousal and expectancies in anxiety and sexual disorder’, in: Jnl Affect Disorders, 61, p. 241–56, 2000; (p. 242).
Ditzelfde mechanisme maakt helaas - via de angst voor ontdekking - onverantwoorde (bijv. buitenechtelijke) seks vaak extra heftig en daardoor begeerlijker, en maakt het voor sommige ‘macho’ mannen aantrekkelijk lijkend om hun elders opgelopen frustraties af te reageren in seks.
De psalmist wijst wel een heel andere weg!
4 Daarmee is deze serie weer nauw gekoppeld aan de serie over ‘Het huwelijksverbond in de Bijbel - Deel (1) – Het begin’ (en volgende delen). De grote Oogst, de grote Bruiloft en de komst van het Koninkrijk zijn allemaal metaforische beelden om in onze kleine-mensen-taal iets weer te geven van die ene, ontzagwekkend grote gebeurtenis die Jezus nu aan het voor­bereiden is. Wij mensen hebben de keus: doen we mee, of werken we tegen? De Psalmist wist het wel!

Reacties

Het reactieformulier is tijdelijk buiten gebruik wegens intensief misbruik ervan; gebruik a.u.b. de contact-pagina.


Vorige artikelen in de serie Psalm 119 – Een prachtig loflied op, en leerdicht over, de Torah: ‘inleiding en uitleg van enkele kernwoorden’, ‘deel ’alp: ossekop - ’aleph’, ‘deel baitu: tent/huis -bet en gam: voet/been, stok -gam’, ‘deel dalt: deur, ingang-dalt en ah: mensel.figuur met geheven handen en gebogen knieën-áh’, ‘deel wawu: tentharing, pin - wav en zan: zeis, olijf(olie) - zan’, ‘deel chet: tent-paneel/wand - chét en teth: aardewerken mand - tét’, ‘deel jad: arm met open hand, zijtak - jad en kaph: geheven hand - kaph’ en ‘Deel lam: herdersstaf - lam, mu: water, overvloed - mu en nun: ontkiemend zaadje - nun’.

Volgende artikel in deze serie: ‘Deel tsad: plant (i.h.b. riet/graan/papyrus) - tsad, quph: opgaande zon - quph en raisu: gezicht van opzij - raisu’.

 
home  home ,  nieuws index  ,  artikelen index

  
bloemdecoratie 

Bedankt voor uw belangstelling!

bloemdecoratie