De Torah (8) De Tien Woorden in
1 Timotheus 1: 8-10
André H. Roosma 22 juli 2012
In de eerste zeven delen van deze serie hebben we al stilgestaan bij
diverse aspecten van de Torah en in het
bijzonder bij de Tien Woorden.
Veel mensen gaan er echter van uit dat Paulus onderwees dat de Torah en de Tien Woorden
in deze tijd hebben afgedaan. Daarom wil ik hier wat aandacht besteden aan
een kort gedeelte uit de eerste brief van Paulus aan Timotheus.
Op een wellicht voor sommigen onverwachte manier zien we daarin precies
bevestigd wat de Tien Woorden zeiden.
5 Het doel van je
opdracht is de liefde die voortkomt uit een rein hart, een zuiver geweten
en een oprecht geloof. 6 Sommigen hebben zich
daarvan afgewend en zijn vervallen tot zinloos gepraat.
7 Zij willen de wet van God onderwijzen, maar
weten niet wat ze zeggen en begrijpen niets van wat ze zo stellig beweren. 8 Wij daarentegen weten dat de wet goed is
als hij op de juiste wijze gebruikt wordt.
9 We weten ook dat de wet er niet is voor de
rechtvaardige, maar voor wie zich aan wet of gezag niet stoort,
voor godvijandigen en zondaars, die alles wat heilig is verachten
en ontwijden, die hun eigen vader of moeder doden, voor moordenaars,
10 ontuchtplegers, knapenschenders,
slavenhandelaars, leugenaars en plegers van meineed. De wet is er voor
alles wat indruist tegen de heilzame leer, 11 die
in overeenstemming is met het evangelie dat mij is toevertrouwd,
het evangelie over de majesteit van de gelukzalige God.
1 Timotheus 1: 5-11 (NBV)
Paulus begint met een soort inleiding die wijst op wat ook Jezus al als
kern van de wet aanwees. Hij zegt dan „Wij
daarentegen weten dat de wet [de Torah] goed is als hij op de juiste wijze gebruikt
wordt.”. Dan legt hij uit wat dat „op de juiste wijze
gebruik[en]” inhoudt: De wet is
niet gemaakt om degenen te veroordelen of aan te spreken die al
rechtvaardig zijn. Wie zijn die rechtvaardigen? Zij die vanuit hun
geloof in Jezus door JaHUaH Zelf
gerechtvaardigd zijn. (Van daaruit zullen dezen
al met God en in Zijn licht wandelen. En dus in hun hart en ziel er al op
gericht zijn om Hem te behagen.) Dit komt qua betekenis in feite
overeen met het eerste van de tien Woorden: Ik ben JaHUaH je God (Exodus 20:
2).1 Daarin, zo hebben we eerder gezien, drukte God uit dat Hij
het is Die leven geeft en dat we het niet zelf kunnen bewerken.2
Het tweede wat Paulus zegt, is dat de wet er is voor degenen die als
godvijandigen (veel vertalingen hebben: goddelozen,
maar het Griekse woord dat gebruikt wordt - asebes - geeft aan: iemand
die geen enkel respect voor God heeft) – met hun rug naar God
toe – leven en zich niet door Hem laten gezeggen. Ik herken hierin
het tweede Woord: je dient geen beelden en/of andere
goden, maar God JaHUaH alleen (Exodus 20: 4-7).
Hij vervolgt met „zondaars die alles wat
heilig is verachten en ontwijden”. Herkent u met mij het derde
Woord: je heiligt de Naam van JaHUaH, en het vierde: je houdt de
shabbat in ere en heiligt die? (Exodus 20: 7,
8-11)
De zinsnede: „die hun eigen vader of moeder
doden” is een overduidelijke verwijzing naar het vijfde
Woord: je eert je vader en moeder
(Exodus 20: 12).
De aanduiding: „voor moordenaars”
verwijst ondubbelzinnig naar het zesde Woord: je moordt
niet (Exodus 20: 13).
De „ontuchtplegers, knapenschenders” worden aangesproken door het zevende Woord: je pleegt
geen overspel (Exodus 20: 14).
Bij „slavenhandelaars” moeten we
even nadenken hoe mensen tot slaven gemaakt werden: van hen werd alles
gestolen – tot zelfs hun vrijheid en zelfbeschikkingsrecht.
Dit gaat lijnrecht in tegen het achtste Woord: je
steelt niet (Exodus 20: 15).
De „leugenaars en plegers van
meineed” worden aangesproken in het negende Woord: je liegt niet tegen of over een ander
(Exodus 20: 16).
Het tiende Woord: je begeert niet wat van een
ander is (Exodus 20: 17) werkt Paulus in
de rest van de brief nog uit.
Ik concludeer dat Paulus hier de hele serie van de Tien Woorden langsloopt en in feite zegt dat de Torah niemand meer veroordeelt die er al volledig naar
leeft.3 Ja, dat lijkt me vrij logisch... Het doet me denken aan wat
Johannes schrijft (1 Johannes 2: 3-6):
3 En hieraan onderkennen
wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren.
4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet
bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet;
5 maar wie zijn Woord bewaart, in die is waarlijk
de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn.
6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook
zelf zo te wandelen, als Hij gewandeld heeft.
Ik vraag dan: was Jezus’ wandel ooit ergens in strijd met de Tien Woorden zoals God de Vader ze bedoeld had?
Nee, geenszins. Vanuit Zijn hart wandelde Hij met de Vader. Zo mogen ook wij onze zondigheid erkennen en ons hart door Hem laten
reinigen, om vanuit een rein hart te wandelen in de wegen die God de Vader
voor ons bereid heeft.
Hallelu JaH !
Noten
1 |
Merk op, dat ik hier de Messiaanse of Joodse
indeling van de de Tien Woorden gebruik. |
2 |
Zie ‘De Torah - Deel (6)’, en ‘Pesach
– Deel (3) Jashu‘ah vervult
Pesach’ en ‘Deel (2) God opent de weg ten leven’. |
3 |
Wat betreft het ‘er al volledig naar leven’
mogen we bedenken hoe Jezus Zelf de Tien Woorden uitlegde in de Bergrede: het
gaat niet om uiterlijk eraan voldoen, maar ook in ons hart. |
|
For it is not merely the hearers of
Torah (the Shomei HaTorah) whom God
considers righteous; rather, it is the doers of what Torah says (the Shomrei HaTorah) who will be made
righteous in God’s sight. Rom. 2:13 (Complete Jewish Bible, met aanvulling vanuit The
Orthodox Jewish Brit Chadasha) |
De andere korte artikelen in deze serie over De
Torah zijn:
|